Door Jan van Dijk

Joost, heet hij. Een die immer over mijn schouder mee kijkt. Soms smalend goedkeurend, soms radeloos als ik weer eens doe wat hem niet zint. Maar nooit prijst hij mij de hemel in. Dat is volkomen buiten zijn kunnen. Als-ie ergens een gruwelijke hekel aan heeft, dan is dat het wel. En ik kan het weten. Al vanaf mijn geboorte houdt hij mij gezelschap. Al maar zoekend naar mogelijkheden mij te misraden en zijn gezelschap kan ik maar niet ongedaan maken…

Zo floot ik eens naar een lieftallige juffer. Je had hem moeten zien. Hij ontvlamde in een weldadige vreugde. Niet zo vreemd als je je bedenkt dat ik keurig getrouwd ben en door tussenkomst van enkele van mijn kinderen al opa ben en op mijn schaakclub stal ik stiekem eens een pionnetje toen mijn tegenstander even weg was.

Je zou zeggen, leuk toch, zo-een vriend. Maar nee, Joost is bepaald niet een zedenpreker. In tegendeel. Als het even kan spoort hij mij aan tot de meest bizarre daden. Zo zag ik op een keer dat iemand pal voor mijn neus zijn portemonnee verloor. Natuurlijk raapte ik hem op, haalde de eigenaar in en overhandigde zijn bezit. Dat nu druiste in tegen de aard van Joost. Die ontstak in een hevige woede, schold me uit voor padvinder en wenste mij voorlopig niet te zien. Eerlijk gezegd voelde ik mij daardoor heerlijk opgetogen en wenste Joost naar het hiernamaals. Maar dat had ik beter niet kunnen doen. Er overviel mij een soort spijt. Ik kreeg het gevoel dat ik zonder hem een eenzame toekomst tegemoet zou moeten zien. Een toekomst zonder onwenselijke mogelijkheden. Slechts een met reine gedachten en daden. En ik zou mij in de maatschappij een eenling gaan voelen.

Te moeten leven als een engel tussen zondige mensen. Een grinnikende Joost las mijn gedachten en klampte weer aan. Ik liet het maar toe. Meteen hervond ik mij weer tussen de mensen. Opgelucht bewandelde ik weer de maatschappij. Dank zij Joost die wederom over mijn schouder mee keek. Als dank daarvoor bezorgde ik hem meteen maar een blij gemoed en stempelde niet mijn strippenkaart in de tram. Zijn lach schalde in mijn oren en als ik mij niet vergis, voelde ik iets op mijn wang. Zou het een zoen geweest zijn? Ik weet het niet echt. Joost mag het weten!