Door Jan van Dijk

De trein was er nog een van de oude stempel. Een smalle loopruimte aan een kant, coupe’s aan de andere.

Onderuit gezakt, met gevouwen handen en z’n kin op z’n borst, sliep de man in de hoek naast het raampje, waar buiten het blauw en groen voorbij suisde in een heldere dag. De wielen maakten een doezelend en ritmisch geluid waardoor de reiziger in het land van het zalige niets was verzonken.

Ik nam stilletjes plaats, haalde het zakschaakspelletje uit m’n binnenzak en probeerde een winstvoortzetting te vinden uit een afgebroken stelling. ’t Zat er kennelijk niet in. Tientallen mogelijkheden beletten een heldere oplossing en in gedachten schudde ik de hand van m’n tegenstander.

Een doffe dreun beëindigde het schuivend gepiep van het coupedeurtje, dat door een fors uitziende conducteur werd open geschoven.

“Goeden middag, uw plaatsbewijs alstublieft.” Sprak hij. Ritmisch tikte hij geduldig met z’n kniptangetje op zijn hand, totdat ik na naarstig speurwerk in m’n zakken het gevraagde had gevonden om het, na ernstig te zijn verminkt, weer op te bergen.

“Moeilijke stelling, meneer?”, vroeg hij bij het zien van m’n zakschaakspelletje.

“Erg moeilijk! ’t Zal wel remise worden.”

“Mag ik eens kijken? Ziet u, ik schaak ook. Vanavond ga ik weer naar de club.”

Nadat ik hem het spelletje had overhandigd, plofte hij naast me neer, schoof z’n pet naar achteren en met een diepe frons gaf hij me gelijk.

De slapende man tegenover ons was intussen wakker geworden. Na ook zijn kaartje te hebben geknipt sloeg de conducteur de hand aan z’n pet en met een ‘Goedendag’ maakte de doffe dreun van het weer dichtslaande deurtje een eind aan het intermezzo.

“Moeilijke stelling, meneer?”

’t Was de slaper.

“Erg moeilijk. ’t Zal wel remise worden. U schaakt dus ook?”

Stilzwijgend tastte hij in z’n binnenzak en toonde even later een zelfde zakschaakspelletje.

“Ik kan het weliswaar niet zo goed, maar ach, nou ja, ik doe er m’n zoon nu eenmaal een plezier mee. Hij heeft het me geleerd. We spelen via de telefoon. Hij zit ergens in China. Een fijne jongen, al zeg ik het zelf. Getrouwd, twee kindertjes en een schat van een vrouw. Verdient goed en…,”

De man stokte even, wendde z’n hoofd naar het raam, slikte iets weg, maar vervolgde:

“…, jammer dat ik zo weinig van hem hoor. De laatste keer dat hij een zet doorbelde is alweer zo’n zes maanden geleden. Al is hij ver weg, contact met hem kan ik moeilijk missen.”

Ik wist niet zo snel iets te zeggen. Ik werd geconfronteerd met het wrede onbewuste, dat zo kenmerkend kan zijn bij uitvliegende jongeren op hun vlucht door de wereld. Slechts toevalligheden kunnen hen soms doen herinneren aan die ouwe.

De trein stopte. Voor het eerst na jaren en tegen mijn gewoonte in, keek ik de weer vertrekkende trein na. In gedachten zag ik een blije conducteur, afgelost door een collega, fietsend naar z’n warme hap en een leuke schaakavond.

Letterlijk zag ik de door blauw en groen sporende trein, een starende vader met zich mee voerend, met in z’n hand een zakschaakspelletje. Wachtend, op een zet van een zoon.