Door Jan van Dijk
Al zwaaiend haalde het blauw mij in. Het ging voor mij rijden. Plotseling ontwaarde ik de aan en uit floepende rode woordjes. Even dacht ik met een ludieke theateraankondiging van doen te hebben, maar herinnerde me niet dat er in enig theater een stuk liep met de titel Stop-Stop-Stop.
Het kwam donkerblauw op mij af. Blinkend chroom heupwiegde mee en ik draaide het raampje open.
“Goedenavond, uw rij- en kentekenbewijs, alstublieft.”
De stem kwam ergens van boven. Zeker niet uit de lichtblauwe buik met witte knoopjes, waaruit mijn gezichtsveld op dat moment bestond.
Een hand verliet de blauwe heup en zag zich een tel later gevuld met de ritselende bewijzen van mijn goed gedrag en dat van mijn auto. De andere hand bleef nog even op de andere heup, pal boven het metalen monster van macht, weliswaar half, maar afschrikwekkend zichtbaar. Mij enigszins buigend waagde ik een blik naar buiten en naar boven.
“Mag ik u vragen wat uw belangstelling in mij heeft gewekt?”
De dunne lippen bleven op elkaar, vingers snerpten door de papieren en plotseling boorden zijn blauwe ogen dwars door mijn ziel.
“U bent zojuist linksaf gegaan, op een splitsing waar dat niet mag, meneer.”
“Niet mag? Hoezo? Er staat daar geen bord dat zoiets daar verbiedt, agent!”
Het politieapparaat boog zich, zocht en vond steun op het neergedraaide raampje en, terwijl het mij bedenkelijk ijzig aankeek, riposteerde het:
“En u zag natuurlijk ook niet de doorgetrokken streep in het midden van de kruisende straat!”
Ik was de pisang. De overheid had mij in haar kladden.
“Eh, ik kan niet ontkennen enig teken op het wegdek van volijverige wegwerkers te hebben waargenomen, nu u het mij vraagt!”
Triomfantelijk strekte het geüniformeerde lijf zich en begon beurtelings op de tenen en hakken te wippen, voldaan tot aan de rand van de blauwe pet. Ik zag de bon met de bekende clichés al zweven.
Maar, o zalige verrassingen, ze bleef uit. Wel vroeg het mij nog:
“Waarom doet u zoiets toch!”
“Wel, agent, ik heb zo’n drie uur zitten schaken op mijn club en nog eens een aantal zetten onder het rijden bekeken. En ja, dan ontgaat je al snel iets. Nee, het is geen excuus, hoor maar wel de reden dat ik die streep niet opmerkte.”
Het wippen stokte. Lang, erg lang keek het blauw mij aan. Opeens:
“Rij als de bliksem door, maar denk er aan, een ezel stoot zich geen tweede keer aan hetzelfde. De volgende keer bent u de klos!”
Ik was als de bliksem thuis gekomen. Daar dacht ik aan de laatst gesproken woorden van de agent. Dat met die ezel zat mij dwars. Ik had in de vorige maand al twee bonnen moeten incasseren. Aangezien ik geen ezel ben, moet ik mij nu wel een derde keer aan iets stoten!