Juli 2015. Het is bloedheet. We rijden in een taxi door Wenen op weg naar de plek waar het Europees schaakkampioenschap voor seniorenteams gespeeld gaat worden.

Het muziekthema van The Third Man speelt door mijn hoofd, de muziek die de klassieke film noir uit 1950 zoveel dreiging meegaf.

Het decor voor die film was het kapotgeschoten Wenen, dat toen bezet werd door de geallieerden en net als Berlijn opgedeeld was in vier sectoren: een Franse, Britse, Amerikaanse en een Russische.

Het moet haast wel een associatie geweest zijn die niet alleen te maken had met de stad zelf, maar ook alles met mijn medereiziger, man van de wereld, romanticus, Ruslandkenner en wat al niet meer.

Maar dit is een ander Wenen, geheel ontdaan van de schade die de stad als gevolg van de Tweede Wereldoorlog had opgelopen. Zo lijkt het tenminste. We rijden langs de Donau en bereiken tenslotte een buitenwijk. Als er een groot vreugdeloos gebouw in zicht komt, blijkt dat ons hotel en speellocatie te zijn. “Oostblok”, mompelt mijn metgezel Alexander Münninghoff zachtjes. We hadden het voorheen Russische deel van Wenen bereikt en het hotel blijkt in alle opzichten te voldoen aan de aanduiding ‘Oostblok’.

Kapotte liften, waardoor oude stramme schakers met de trap moeten, een ventilatiesysteem, dat vettige keukenluchten in één van de twee speelzalen spuit, louche figuren en hoertjes alom, doordat het hotel kort tevoren in Roemeense handen was overgegaan en natuurlijk uit het voormalige Oostblok de schaakcoryfeeën van vroeger tijden. Ik heb daar ondanks alle ongemakken één van de mooiste schaaktoernooien van mijn leven beleefd. De aangename wereld van het seniorenschaak had niet een betere introductie kunnen krijgen en dat had ik aan Alexander te danken.

Je wordt ouder en ten slotte oud als je geluk hebt. Maar onderweg daar naartoe valt er weinig te winnen en veel te verliezen. De dood van Alexander Münninghoff is een zwaar verlies in mijn leven en nu realiseer ik me pas echt wat die bijzondere man voor me betekend heeft.

Schakers leven vaak in twee gescheiden werelden. De wereld van hun geliefden, familie, vrienden, kennissen en collega’s en daarnaast de schaakwereld, bevolkt door andere schakers waarvan je op zijn best iets meer weet dan hun elorating en openingsrepertoire. Toen ik Alexander voor het eerst ontmoette, veertig jaar voordat we samen in een taxi in Wenen zaten, kende ik hem weliswaar vaag van de ‘echte’ wereld als de journalist die zo nu en dan verslag deed van gebeurtenissen ergens in de wereld, maar hij was voor mij toch vooral een medebewoner van de schaakwereld. Hij was ook schaakjournalist, zo iemand die de ‘echte’ wereld vertelt hoe het er in de schaakwereld aan toe gaat, en in die hoedanigheid maakte hij per ongeluk kortsluiting tussen de ‘echte’ wereld en mijn schaakwereld.

Begin jaren zeventig schreef hij in een voorbeschouwing van het Hoogovenstoernooi dat ik me teruggetrokken had uit de reserve meestergroep, omdat ik een tentamen in de herkansing moest doen. Ik vond het een hele eer dat hij dat nieuwswaardig vond, maar dat gevoel maakte al gauw plaats voor verlegenheid. Mijn vader las het namelijk ook in zijn krant en dat was minder leuk. Ik was ontmaskerd: het vlotte niet zo erg met de studie.

We leerden elkaar allengs wat beter kennen, zij het dat onze ontmoetingen beperkt bleven tot de Hoogovens schaaktoernooien. Die ontmoetingen waren altijd weer een feest. Op een keer zat ik met hem aan de bar toen hij me opeens vroeg mee te gaan naar het verjaardagsfeestje van Fridrik Olafsson. Die werd 41 en het feestje zou plaatsvinden op de hotelkamer van de jarige. Zo gezegd zo gedaan. Na afloop van dat feestje hebben Alexander en ik een laveloze Michael Talj naar zijn hotelkamer gedragen. Stel je voor, we hadden de magiër, de grandioze aanvalsspeler, de wereldkampioen, onze held, in onze armen!

Ieder jaar daarna haalden we die gebeurtenis weer op. Dat gezamenlijke hoogtepunt in ons schakersleven smeedde een band en we raakten op elkaar gesteld.

Vele jaren gingen voorbij met jaarlijkse vrolijkheid in Wijk aan Zee totdat hij weg moest bij de Haagse courant. Hij zat helemaal in de put – zo kende ik Alexander niet – en terwijl we door Wijk aan Zee liepen, vroeg hij aan Frits Hoorweg, die met ons meeliep en die na een mooie ambtelijke carrière voor zichzelf was begonnen, hoe hij dat toch gedaan had, voor zichzelf beginnen. Handenwringend vertelde Alexander dat hij nauwelijks pensioen had opgebouwd. Wat moest hij nu? Aangrijpend was het om hem zo te zien. Zo anders dan de immer opgewekte en energieke Alexander.

En toen kwam dat boek, de grandioze autobiografie ‘De Stamhouder’ en was hij in alle opzichten helemaal boven Jan. In één klap beroemd en dat op zijn zeventigste. Hij genoot ervan en ik een beetje met hem. Het werd een zegetocht door heel het land.

Overal dook hij op in bomvolle zaaltjes en boekwinkels om zijn verhaal te vertellen en zijn boek te signeren. Als hij in Rotterdam of omgeving was, zorgde ik ervoor dat ik erbij was. Op een keer was ik aan de late kant en Alexander was al aan het vertellen over zijn schaakpassie en de simultaanpartijen die hij tegen grootmeesters gespeeld had.

Hij was terecht trots op zijn resultaten, maar vooral op de twee remises die hij tegen Karpov bereikt had. En juist toen hij dát aan het vertellen was, kwam ik binnen. Waarop Alexander, royaal als hij was, zei : “Maar die tweede remise heb ik aan die meneer te danken die zojuist is binnengekomen.” Die tweede keer, dat hij tegen Karpov speelde, stond ik achter Alexander. Karpov had met 1. e4 geopend en Alexander vroeg me: “Wat zal ik doen?” “De Kerkhoff variant van het Spaans en ik zal je wel door de opening helpen”, antwoordde ik spontaan. “Doen we!”, zei hij zonder enige aarzeling, hoewel hij niets van die opening wist. Karpov reageerde niet op zijn scherpst en zwart kreeg comfortabel spel. Met strakke hand speelde Alexander zich vervolgens naar remise.

Vlak voor mijn pensionering klampte hij me aan; hij had nu de smaak helemaal te pakken en was bezig met nieuwe boeken.

In de jaren negentig was Alexander directeur geworden van een instituut in Sint-Petersburg dat de culturele relatie tussen Nederland en Rusland moest bevorderen. In die tijd trad de rivier de Newa buiten zijn oevers en werd er veel van de kunst in de Hermitage beschadigd.

Nederland, mijn ministerie, heeft toen financiële hulp en restauratie-expertise geboden, maar om de één of andere reden ging de hulpverlening buiten het instituut van Alexander om. Er werd een apart fonds gecreëerd en een mysterieuze Amerikaan heeft de hulp toen in Sint-Petersburg gecoördineerd. De man was al langer in dienst van het ministerie en er hing een waas van geheimzinnigheid om hem heen. Slechts éénmaal per jaar zagen we hem met zijn hondje op het ministerie verschijnen als hij aan een hoge ambtenaar verslag kwam doen van zijn werkzaamheden. Blijkbaar was hij ‘geknipt’ voor die taak in Sint-Petersburg.

Toen Alexander me hierover aansprak, lag die geschiedenis al vele jaren achter ons, maar hij was nog steeds kwaad dat hij toen gepasseerd was en hij wilde erover schrijven. Hij vertelde hoe hij destijds op een dag naar het kantoor van ‘die Amerikaan’ in Sint-Petersburg gegaan was en had aangebeld. Er werd niet opengedaan. Hij had door het raam gekeken, maar er was niemand. Wel veel dure computers. Hij wist het nu zeker. Dat Nederlandse geld was in de zakken van de Russische maffia verdwenen. En nu was zijn vraag: wie op het ministerie zou er meer van kunnen weten? Ik antwoordde dat de hoge ambtenaar, die ervoor verantwoordelijk was geweest, inmiddels was overleden. “Maar er is nog een ambtenaar van toen die er ook beslist van weet”, zei ik.

“Kan ik hem ontmoeten?”, vroeg Alexander. “Jazeker, als je op het afscheid van mijn werk komt zal ik je aan hem voorstellen”, antwoordde ik.

En zo was Alexander bij mijn afscheid. Mijn collega’s hadden bedacht dat ik een simultaan zou geven aan ambtenaren van het ministerie in de synagoge van Den Haag (zwaar bewapende militairen bij de ingang, dat had wel wat) en Alexander was tot mijn verrassing één van mijn tegenstanders. Het was een vreselijke opgave. Iedereen had zijn eigen schaakspel meegenomen, tot zakschaakspelletjes aan toe. Ik maakte een fout tegen Alexander en hij bood onmiddellijk remise aan. “Want het is jouw feestje”, zei hij lachend.

Naderhand heeft hij gesproken met de bewuste ambtenaar. Hij kwam daar later bij mij op terug met de woorden: “Die is tot weinig in staat en zeker niet tot criminele daden.” Hij heeft de zaak toen verder laten rusten.

Tijdens de receptie van mijn afscheid vroeg hij me om als vijfde man mee te gaan naar het Europees teamkampioenschap voor senioren in Wenen, want Jan Joost Lindner had gezondheidsproblemen en zou niet iedere dag kunnen spelen. Dat heb ik dus gedaan en toen heb ik hem en zijn eigenzinnigheid, die voor een belangrijk deel bepaald was door zijn achtergrond en afkomst, beter leren kennen. Samen hebben we de treinreis naar Wenen gemaakt.

Bij het ontbijt in de restauratie bestelde hij zonder blikken of blozen zalm met champagne. Op mijn verbaasde blik reageerde hij slechts met: Russisch ontbijt! In Wenen gingen we na afloop van de ronde vaak naar het zwembad. Alexander om te lezen op het terras en ik om te zwemmen. We dronken dan ter afsluiting een Spritzer. Ik kende het niet, die combinatie van witte wijn en spuitwater, maar Alexander leerde me dat het een uitstekend drankje is bij warm weer. Sindsdien drink ik dat met enige regelmaat en dan is dat tegelijkertijd een toast op die onvergetelijke man.

In de buurt van het hotel stond, volstrekt verdwaald en vlakbij een parkeerterrein, een groot beeld van Poesjkin. Vermoedelijk een overblijfsel van de Russische bezetting. Alexander wilde dat ik een foto van hem maakte aan de voet van zijn literaire held.

De altijd goedgeklede Alexander liet toen naar mijn gevoel zien dat er geen enkele ijdelheid zat achter zijn voorkomen, maar vooral beschaving. Onder gewone omstandigheden moet je je goed kleden. Maar voor aanpassing aan ongewone omstandigheden, het was zo’n 38 graden Celsius die dag, hoef je je niet te schamen.

Er was tijdens het toernooi ook een middag ingeruimd voor een excursie naar hartje Wenen en het ‘Sisi-paleis’. We gingen langs alle plaatsen waar beroemde schaakgebeurtenissen zich hadden afgespeeld, waaronder de gelegenheid waar in 1910 de helft van de match Lasker-Schlechter had plaatsgevonden. Het was nog steeds erg warm en toen we na de bezichtiging van het Sisi-paleis hotelwaarts gingen en in de airco gekoelde bus stapten, nam Alexander als eerste plaats.

Ik ging expres niet naast hem zitten, want ik dacht dat hij liever met de Russen wilde praten die de hele tijd al met hem opgetrokken hadden tijdens de excursie. Eén van die Russen was niet een speler maar een ‘begeleider’. Die stonk een uur in de wind en uitgerekend híj ging naast Alexander zitten. Bij aankomst in het hotel stoof Alexander op me af en zijn gebruikelijke charme was ineens ver te zoeken. “Zal je dat nooit meer doen! Voortaan kom je gewoon naast me zitten!”, beet hij me toe. Zo kende ik hem niet, maar het was kennelijk ook een kant van hem als er in zijn ogen iets gebeurde dat niet in de haak was.

Wenen en twee jaar later het seniorentoernooi in Radebeul waren fantastische belevenissen. Naar Radebeul had Alexander een enorme stapel boeken met zich meegenomen.

Hij was jurylid want als je de Libris geschiedenisprijs wint, zoals Alexander, is dat niet alleen een eer, maar ook verplicht corvee. Je wordt namelijk geacht de kandidaten voor een volgende prijs te beoordelen. En zo zat hij overdag te schaken en ’s avonds was hij zich door die boeken heen aan het worstelen, natuurlijk met een goed glas wijn erbij.

Hoe hij dat allemaal deed was me een raadsel en toen ik hem ernaar vroeg zei hij: “De boeken van historici zijn de ergste, die kunnen over het algemeen niet schrijven, maar ze maken het me ook wel makkelijk. Na een paar pagina’s weet ik het al.”

En toen werd mijn vrouw ernstig ziek en bij Alexander werd een verdachte poliep in zijn keel geconstateerd. Dat was in 2018. We hebben toen in bange nood veel met elkaar gemaild. Hij mailde me op een gegeven moment dat hij in Rusland een kaarsje had opgestoken voor ‘lieve Maartje’, mijn vrouw. Maartje herstelde en de poliep bleek onschuldig. Volle kracht vooruit, mailde hij me…

Afgelopen zomer zag ik hem voor het laatst. We hebben geluncht op het terras van het roemruchte café-restaurant de Posthoorn in Den Haag en maakten plannen om samen nog eens een keer een schaaktoernooi te spelen. Corsica zou het worden, daar was hij nog nooit geweest en in oktober zou er een mooi toernooi zijn in Ajaccio en Bastia. Het is er niet van gekomen.

Bij het afscheid keek hij me peinzend aan en zei: “Weet je, op mijn leeftijd maak je geen nieuwe vrienden meer, maar jij bent de uitzondering.”

En met die woorden bezegelde hij een proces waarbij langzaam maar zeker twee bewoners van de schaakwereld vrienden in de ‘echte’ wereld waren geworden.

Wim Westerveld