1. Wat was het eerste schaakboek dat je onder ogen kreeg?

Even vooraf: ik ben een boekengek. Oók wat schaakboeken betreft. Tientallen jaren spaarde ik ze. Mijn bibliotheek telde uiteindelijk 2.500 titels in die categorie.

Niet dat ik die allemaal had doorgeworsteld (wat me ongetwijfeld een hogere elorating zou hebben opgeleverd). Veruit de meeste waren gewoon ‘voor de heb’ en uit liefde voor het spel.

Nadat de kinderen waren uitgevlogen had ik de luxe van een speciale schaakkamer, waarvan alle wanden voorzien waren van (Lundia)kasten boordevol werken van mijn geliefde schaaksport. Verhuizing naar een minder ruim appartement dwong me drie jaar geleden tot de verkoop van het grootste deel van de verzameling. Met bloedend hart, dat spreekt. Slechts enkele boeken bleven de ‘ruiming’ bespaard. Inmiddels bestaat de collectie nog slechts uit enkele tientallen werken. Stuk voor stuk om van te smullen natuurlijk. Daar kom ik straks op terug.

Schaken leerde ik op twaalfjarige leeftijd van mijn vader, die ook korte tijd lid was van schaakvereniging Schiebroek. Als hij bord en stukken op tafel had staan en er een leerboekje naast had liggen, werd ik gebiologeerd door de diagrammen. De betekenis daarvan drong pas goed tot me door toen ik dat boekje cadeau kreeg en de notatie onder de knie kreeg waardoor ik partijen en fragmenten kon naspelen. Ik herinner me dat het een boekje van – hoe kon het in die tijd anders – Max Euwe was, maar de precieze titel weet ik niet meer.

Een jaar later werd ik zelf lid van Schiebroek, samen met mijn beste vriend Leo Kerkhoff. Het enthousiasme van jeugdleider B.P. Vermeulen, na enige tijd ook aangewakkerd door wiskundedocent Frits Hooftman (inderdaad: de vader van ‘onze’ Victor), leverde een permanente vorm van schaakkoorts op.

Ik leende schaakboeken en herinner me nog scherp dat ik in één koop twee werken van mijn zakgeld kon aanschaffen: één over Capablanca en één over Botwinnik (Hans Müller: Zó speelt Botwinnik). Ik genoot vooral van het fraaie positionele spel van Botwinnik en speelde alle partijen na, wat me tot op de dag van vandaag ook een voorliefde voor de Franse opening opleverde.

2. Welk schaakboek heb je als laatste gelezen?

Daar kan ik kort over zijn. Vorige week sloeg ik, na heel wat ademloze uurtjes, de Engelstalige biografie van Hein Donner (auteur: de sympathieke onlangs overleden Alexander Münninghoff) dicht. Gelezen van-kaft-tot kaft. Een prachtig boek over een exotische persoonlijkheid.

Overigens heb ik dezelfde ‘tic’ als Wim Westerveld: ik heb altijd een stapeltje boeken op mijn nachtkastje liggen waaruit ik afwisselend een stukje lees. Wat schaken betreft kan ik hier noemen ‘Koningen van het schaakbord’ (lichte kost, verzameld door Paul van der Sterren) en een andere topper met de titel ‘De Koning. Schaakstukken’, van de hand – daar is ie weer – Jan Hein Donner himself. Een verrukkelijk leeswerk, aanbevolen voor iedere schaakliefhebber.

3. En welk schaakboek heeft het meeste indruk op je gemaakt en waarom?

Deze vraag leverde me de meeste hoofdbrekens op. Simpelweg omdat véél schaakboeken me in de loop der jaren hebben gefascineerd. Eerder genoemd werk over Botwinnik heeft misschien de meeste invloed op mijn speelstijl en openingskeuze gehad. Toch noem ik na lang nadenken het boek dat de állermeeste indruk op me heeft gemaakt: het ronduit monumentale werk van David Bronstein: ‘Sternstunden des Schachs – Zürich 1953’.

Hij was één van de deelnemers in een veld van louter toppers en eindigde op de tweede plaats, gedeeld met Paul Keres (idool van Wim Westerveld) en Samuel Reshevsky, twee punten achter winnaar Wassili Smyslow. Het betrof een loodzwaar dubbelrondig toernooi met 15 deelnemers, waarvan de winnaar het mocht opnemen tegen wereldkampioen Michail Botwinnik. Dertig bloedstollende ronden, waarin Euwe als een speer uit de startblokken (2 uit 2) kwam, maar ten slotte niet verder kwam dan de voorlaatste plaats. Een boek om te lezen, herlezen en bestuderen.

Toernooiboeken hebben me altijd geboeid en me rode oortjes opgeleverd, maar dit werk spande de kroon. De vele fraaie, glasheldere en instructieve analyses en de smakelijke rondeverhalen zijn daarvoor verantwoordelijk. Bronstein is mijn idool, nog altijd. Jaren later ontmoette ik hem, toen we beiden deel uitmaakten van het jaarlijkse ‘mensenteam’ dat het tegen computers opnam – een evenement dat AEGON organiseerde. Ik leerde hem daarbij kennen als een beminnelijke en bescheiden goedlachse man die zonder enige stemverheffing zijn nog altijd knappe partijen toelichtte voor de vele geamuseerde omstanders die aan zijn lippen hingen.

Ik geef het estafettestokje door aan Ton Dulk. Hij staat te trappelen om het van me over te nemen.

Henk de Kleijnen