Hoe we vanaf de Teldersweg in Schiebroek naar het nieuwe westen afreisden weet ik niet meer. We woonden er net. In de nieuwbouwwijk Schiebroek.

Het was niet zijn geliefde solex, die mijn vader die avond koos. Hij zal zijn Austin Glider hebben genomen, de auto van de zaak die hem uiteindelijk te veel aan het hart zou gaan.

Pasen 1959. Schaakvereniging Stokvis organiseert zijn jaarlijkse paastoernooi. En dat zou voor ons gaandeweg zo veel mogelijk dozen eieren scoren gaan inhouden. Wij mochten mee! Mijn twee jaar oudere broer en ik. Enkele jaren daarvoor hadden we al onze eerste zetjes op het schaakbord gedaan. Onze pa schaakte beter dan wie ook. Hij was immers steevast kampioen van zijn zaak, en dus van schaakclub Stokvis, waar ik rond mijn 19e ook een paar jaartjes lid van zou worden.

Mijn broer Leen en ik namen het in de jaren vijftig op zondagen, na de kerkdienst, geregeld tegen hem op. Hij speelde blind! Ongelooflijk. Met zwart veegde hij ons dan met – zo later bleek – het Lettisch Gambiet van het bord. Heimelijk verplaatsten we soms een pion om een opgesloten loper te bevrijden. Had ie dat nog door ook! Hoe sterk mijn vader werkelijk speelde weet ik niet. Ratingverwerking zou nog zo’n 25 jaar op zich laten wachten.

Zogezegd togen wij gedrieën opgetogen richting een in rode baksteen opgetrokken monumentaal bouwwerk. Daar op nummer 507 heeft de handelsonderneming R.S. Stokvis & Zn zijn intrek genomen. Vanuit dit pand worden in een destijds gigantische kantoorruimte van 5000 m2 vanaf 1910 heel veel wasmachines, stofzuigers, koelkasten, solexen en – door de afdeling van mijn vader boormachines – verhandeld.

Het Oceaanhuis aan de Westzeedijk 507 in Rotterdam Delfshaven is het voormalige kantoor van de fabrikant Stokvis. Het kantoorgebouw werd in 1909 werd gebouwd naar het ontwerp van architect J. Verheul en C.N. van Goor. Het Rijksmonument wordt in 2017 herontwikkeld tot woongebouw door Mei Architecten.

In 1910 opende de Rotterdamse handelsonderneming R.S. Stokvis & Zn, fabrikant van stofzuigers, koelkasten, geisers en Solex (bromfietsen) haar nieuwe hoofdkantoor aan de Westzeedijk. Met een oppervlakte van bijna 5.000 vierkante meter was het destijds een van de grootste gebouwen in Nederland. Middenin het gebouw lag een met glas overdekte ruimte die als showroom fungeerde.

Vanaf het Maastunnelplein rijden we de dijk op en na de eerste flauwe bocht vinden we een parkeerplaats. We stappen uit. Ook de ingang maakt indruk, evenals de in marmer opgetrokken gigantische hal en de met glas overdekte showroom. Onze haastige stappen richting speelzaal galmen na.

Een lift die ruimte biedt aan een compleet voetbalteam inclusief reserves voert ons naar de derde verdieping, naar de kantine. “Dat is meneer Crouwel, de wedstrijdleider. Zeg hem maar even gedag”, hoorde ik mijn vader zeggen. “Dag meneer” gehoorzaamde ik. Ter verduidelijking voor onze millennials, gehoorzamen is zonder je af te vragen of je het wel leuk genoeg vindt, doen wat je wordt opgedragen. De vriendelijke witgrijze heeft kennelijk op onze komst gerekend en had me al tussen vooral ouden van dagen ingedeeld.

Eén van die mannetjes loopt even later snel rood aan en speelt vals. Elke zeven seconden vult een doordringende gongslag de ganse zaal, waarop gedisciplineerd op elke bord wordt gezet. Leuk om mee te maken. Het geeft een apart gevoel, brengt je in een gemeenschappelijke ritmische cadans. Wee degene die de magie geweld aandoet. En ja hoor, dat moet mij (weer) overkomen. Diegene zit dus tegenover me. Mijn driftige opponent. Geïmponeerd door het leeftijdsverschil en mijn opvoeding schik ik me met tegenzin in deze komkommervolle situatie. Het roodharige manneke loopt gaande de partij roder aan en houdt zich steeds minder aan de zevenseconderegel. Zijn stelling wordt hopelozer, zijn mimiek grimmiger. Ik heb nauwelijks met hem te doen, veel meer met zijn onschuldige strijdkrachten, die hij inmiddels meedogenloos op hun velden kwakt.

Nu vele jaren later realiseer ik me hoe irritant het is om van zo’n pest apie te verliezen. Onlangs tijdens Tata speelde ik zelf tegen een peuter. Ze luisterde naar de naam Machteld. Ze had moeite, niet met haar stelling, maar met uren zwijgen en stilzitten. Het kind huppelde geregeld weg richting meestergroep. Juist toen ze moest beslissen mijn sterk opgestelde paard tegen haar loper af te ruilen, vlinderde ze weer weg, terwijl ik me afvroeg waarheen ze zich deze keer begaf. Een man onderhield zich met haar en boog zich voorover, roerend in een plastic bakje erwtensoep. Had ik hem niet zojuist vanuit mijn ooghoeken aandachtig onze stelling zien bekijken? Even later huppelde ze weer olijk richting groep 5H en voerde haar strategisch lastige zet onmiddellijk uit. Dat doen kinderen wel meer, loog ik mezelf geruststellend toe.

Het is inmiddels donker. We verlaten trots het kantoorgebouw, diverse dozen met eieren meezeulend. Mijn eerste schaaktoernooi zit er op!

1. Wat was het eerste schaakboek dat je onder ogen kreeg?

De jaren 60. De tijd van mijn eerste schaakboekjes was inmiddels aangebroken. Ik kon bogen op de vrijwel complete serie openingsboekjes van Dr. M. Euwe (Theorie der schaakopeningen, ’s-Gravenhage, 1938) en Carel abonneerde zich op ‘Losbladige Schaakberichten’ die periodiek werden aangevuld tot een flink gevulde ordner. “Gezien de voortdurend toenemende vraag der laatste jaren naar openingsboeken, vlei ik mij met de hoop, dat de Nederlandsche schaakwereld dit werk gunstig zal ontvangen”, aldus Max Euwe in zijn inleidende woord. Ik mag wel zeggen dat ‘we’ het zeer gunstig ontvingen! Had ik indertijd de inleiding echter goed gelezen dan had ik het memoriseren van openingszetten wel nagelaten. Nee, Euwe streefde bewust naar een vergroting van “de kennis der motieven” achter alle varianten.

Ik speelde mooie partijen na uit het toernooiboek van het Wereldschaaktoernooi te Amsterdam in 1950 dat bij ons in de boekenkast pronkte. Uit ‘Keur van mijn beste partijen (1926-1936)’ van de tot mijn verbeelding sprekende wereldkampioen M.M. Botwinnik, speelde ik graag partijen na.

Al gauw deed ik mee aan de jeugdschaaktoernooien van Schaakvereniging Schiebroek in de Goede Herderkerk, waar J.L. Dijkers en Henk de Kleijnen jeugdleider waren. Carel Keller, Bram de Knegt, Wim Westerveld, Evert van den Hooven, Ada van de Giessen, Rob Witt. Ze speelden in die tijd allemaal mee. Voor anekdotes uit deze periode verwijs ik belangstellenden graag naar het boekwerkje ‘Een greep uit 50 jaar Schiebroekse schaakhistorie’ te vinden op onze website. Het is ook nog te bestellen.

Niet lang daarna werd ik lid van SV-Schiebroek en zou ik mijn cluppie – op enkele studieonderbrekingen na – nooit meer vaarwel zeggen. Uit de jaren 70, de tijd voordat de schaakcomputer de schaaksport veranderde, dateren bijgaande afbeeldingen. De karikatuur werd gemaakt naar aanleiding van een interview voor het clubblad Het Geschut bij mij thuis. Het bevestigt mijn ongebreidelde zucht naar structuur.

In die tijd was de helaas in 1989 gesloopte Brandaris aan de Meidoornsingel jarenlang de locatie van SV Schiebroek, waar elke donderdagavond werd geschaakt.

De tijd waarin Euwes uitstekende boek Oordeel en Plan en Torans boek over Bronstein, boeken over Drakenvariant en de Benoni mijn aandacht hadden. ‘Oordeel en Plan’ dat ik nu na jaren weer eens inkeek boeide me direct weer. Wonderbaarlijk dat je uit dit boek nog steeds leerzame informatie krijgt aangereikt.

2. Welk schaakboek heb je als laatste gelezen?

Arie de Jong schonk mij dit boek! ‘Schaken, 2000 jaar geschiedenis van het spel en de meesters’ van R. Finkenzeller e.a. Inderdaad, ik grijp bij voorkeur naar geschiedenisboeken. ‘Koningen van het schaakbord’ van Paul van der Sterren. Ik hou van geschiedenis. Ik heb schaken lief. Dus waarom een ander boek ter hand nemen? Wil ik dat dan eens doen, dan moet ik mij ertoe zetten.

Dat laatste is onlangs met het bewonderenswaardige ‘Val der Titanen’ van Ken Follet eindelijk weer eens gelukt, kan ik de lezer geruststellen, voor zij zich al te bezorgd zou maken over mijn wat magere honger naar literatuur. In dat boek wordt volop geschaakt! Alleen is het schaakbord Europa ten tijde van WO I.

Ik kwam de laatste jaren vrij geregeld bij Arie de Jong aan de Veenoord in Rotterdam IJsselmonde over de vloer. Hij vertelde honderduit, natuurlijk over zijn imposante schaakleven, zijn sterke tegenstanders, zijn ervaringen met de PTT, waar hij een managementfunctie bekleedde en over zijn zelf opgestelde toernooiboeken, met talrijke – zonder hulp van de computer – uitgewerkte analyses. Ik speelde enkele van de 91 (!) door Arie gespeelde partijen met de Aljechin verdediging na uit een bundel van zijn hand. Een volgens mij ongeëvenaarde prestatie.

Kortgeleden las ik ‘Koningen van het schaakbord’ van Paul van der Sterren, reeds door Henk de Kleijnen in deze serie artikelen aangehaald. Schakers die – om met de inleidende woorden van Paul zelf te spreken – “ergens onbegrijpelijk goed in zijn hebben altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend op de minder met uitzonderlijke gaven bedeelde” schaker. Logisch. Vandaar dat het doorgaans druk is rond bord 1 van ons Erasmus Open Rapidtoernooi.

Vandaar ook mijn jaarlijkse drang naar Wijk aan Zee. Ik herinner me nog de eerste keer dat ik daar kwam. Ik was veel te vroeg, kreeg het dorp binnenrijdend een gevoel alsof ik de hemelpoort naderde, alvorens mij aan de groten der aarde te mogen vergapen, viel bijna van mijn stoel in aanbidding voor ene Karpov wiens blik mij even van dichtbij zelfs kruiste. Een dergelijke aanbidding is overigens niet de reden dat ik graag naar de Kuip ga. De aankoop van Linssen stelt mijn uit frustratie voorgenomen overgang naar de Ajax-aanhang nog even uit.

‘Dreihundert schachpartien’, een studieboek door Dr. Tarrasch, de derde druk, 1925. Ik werd openhartig en onderhoudend meegenomen in de maanden voorafgaand aan zijn toernooien. Tarrasch spaart zichzelf niet, en zijn analyses en verslagen zijn leerzaam, een “must voor elke schaker die hogerop wil”, sprak Andrzej Pietrow vorig seizoen veelzeggend tegen me.

Ik lees dus nauwelijks schaakboeken als ware het romans. Ik bestudeer ze eerder. Daarbij heb ik de neiging ook nog eens teveel naar openingen te kijken. Hopeloos dus. En die neiging valt slechts met moeite te onderdrukken.

Maar alles went, zelfs hangen, luidt een dubieus gezegde. Steeds minder moet ik me ertoe zetten middenspel en eindspelboeken in te kijken. En wat bleek. Met het inkijken groeide de interesse. Onbekend maakt onbemind. Ik heb zelfs als oud-voetballer zes jaar gekorfbald, al duurde het best lang eer ik door had vooral niet te veel te bewegen, geen ballen vlak voor je tegenstander weg te slaan, geen dame belopen (armen ter verdediging omhoog brengen als je doelende tegenstander dame is – lijkt op dame lopen maar dan anders) en je tegenstander vooral niet tegen de grond werken!

Heel goed voor mijn gezondheid blijkt mijn favoriete ‘Understanding Chess Endgames’ van John Nunn. Leerzaam.

Het Middenspel (4 delen) van Euwe is – vooral voor mij – onderdeel van een op te stellen CVS (Canon Verplichte Schaakstudie). Ik kijk er geregeld in. Wist u dat er bijvoorbeeld een opsomming (van 4) wordt aangereikt wanneer je wel of juist geen kwaliteit kan offeren? De stelling moet dan (minstens) twee van deze vier kenmerken bezitten. Vol zelfvertrouwen flikte ik dat in een partij tegen niemand minder dan Pietrow. En wat gebeurde? Een zet of wat gaf hij er een terug om mijn voordeel te neutraliseren! Het werd remise. Zonder die rode boeken had ik dat nooit gedurfd!

3. En welk schaakboek heeft het meeste indruk op je gemaakt en waarom?

Een lakmoesproef, althans zo voelt het. Niet te moeilijk over doen dus. Toch best lastig hoor, deze vraag. Welke boeken kijk ik graag in? Niet mijn onlangs aangeschafte partijenverzameling van Aljechin. Ook niet het boek over hét ongenaakbare schaakwonder van deze tijd, Carlsen. Nog niet.

Mijn gedachten gaan nu beurtelings uit naar boeken over of van Fischer, Karpov en Kasparov. Daarmee doe ik de andere groten uit de schaakhistorie tekort. Genoemde geweldenaren vind ik nog steeds ongeëvenaard. Ooit hoopte ik iets van de vonkjes van hun spel in mijn eigen spel te kunnen meenemen. Blijf vooral hopen, Jaap.

In mijn kindertijd tekende ik met wit krijt een doel op de blinde muur op het pleintje voor het café aan de Franselaan bij het kruispunt met de Boeierstraat. Feyenoord stond erboven. Ik wilde nooit keepen, maar in dat doel maar al te graag. Jaren later had ik een ander doel voor ogen. Karpov stond erop. Maar in mijn dromen streden beide andere giganten om voorrang.

Ik ging – hoe voorspelbaar – de agressieve openingen van Kasparov en Fischer met zwart spelen, die van Karpov met wit. Klopt niet helemaal natuurlijk, maar ja, wat is waarheid.

Vriend en vijand bewonderen Anatoli Karpov’s grote inzicht van het schaakspel. Als ik iemand hoor beweren dat je zijn partijen alleen maar met de hand kunt naspelen, dat je ze toch niet begrijpt, maakt me dat niet verdrietig. In tegendeel. Niet dat ik de illusie heb ‘Karpovzetten’ te kunnen doorgronden of zelfs maar te spelen, maar moeite doen ze te begrijpen schept mij voldoening.

Van zijn hand is de serie van vier boeken Wie spielt man geschlossene -, halb geschlossene -, offene – und halb offene Eröffnungen? Ik heb er twee in bezit. De serie is een verzameling leerzame partijen uit de jaren 80, waaronder diverse partijen uit de vier tweekampen om de wereldtitel tegen Kasparov, Moskou 1984 en 1985, Londen 1986, Sevilla 1987. De serie is een verzameling van ‘Eröffnungsdialogen’ waarin Karpov verbindingen legt tussen gespeelde partijen uit die tijd en van wat hij zelf van vorige partijen heeft geleerd. Hij motiveert daarbij de keuze van de gekozen varianten en hij geeft een beeld van zijn nieuwe ideeën gebaseerd op de zes gespeelde WK-matches tegen Korchnoi en Kasparov.

Mag ik het stokje nu overdragen aan … niemand minder dan Alek Dabrowski. Ik ben niet alleen jaloers op zijn Benoni-spel, ook op zijn naam. Stel je bij aanvang van een wedstrijd onder die naam voor en je staat al met 1,0 in de plus. Of dat klopt horen we graag van hem zelf.

Jaap van Meerkerk