Ik ben een verwoed lezer en koop veel boeken. Naast verzamelen ben ik goed in boeken afstoten. Zo komen er iedere week boeken in en gaan er weer boeken uit. Doe ik dit niet dan zou het hele huis dichtgroeien en zou ik nachtenlang in bed wakker liggen met één gedachte: “Zouden de vloeren het houden?”

Ik heb zo’n zestig schaakboeken. Als ik alles wat ik aan schaakboeken ooit had, zou hebben bewaard, dan zou dit het tienvoudige zijn geweest. Naast schaakboeken vind ik het leuk om romans en verhalen te lezen waar schaken in voorkomt.

Ik ben door Jaap van Meerkerk gevraagd over mijn schaakboeken te schrijven. Dat doe ik graag, maar ik vind het leuk om ook wat boeken te noemen die ik afraad om te lezen. Ja, want naast al het moois is het goed een blik te werpen op de lelijkheid. Al is het maar om argeloze lezers te waarschuwen.

1. Wat was het eerste schaakboek dat je onder ogen kreeg?

Als kind leerde ik schaken van mijn vader. Ik moet een jaar of zes geweest zijn, maar eigenlijk kan ik mij geen tijd herinneren dat ik niet kon schaken. Schaken is bij mij net zo aangeboren als lezen en praten.

Het schaakbord van mijn vader heb ik nog in huis. Het behoorde bij zijn standaarduitrusting wanneer hij in de jaren vijftig van de vorige eeuw als stuurman aan boord ging van een of andere oceaanstomer. Het bord is wat kromgetrokken door het zoute water en heeft een flinke scheur over de c-lijn, of de f-lijn als je het bord omkeert, waarschijnlijk ten gevolge van een gewelddadig einde aan een simpel potje schaak met de kapitein.

Wij hadden geen schaakboeken in huis. Het enige boekje dat mij bij staat is een deeltje uit de serie Ken uw sport. De Nederlandse bewerking is van ene H.J.J. Slavekoorde. Jaren geleden trof ik het werkje op een rommelmarkt aan en heb ik het uit nostalgische overwegingen aangeschaft. Nadat mijn vader voorgoed het huis had verlaten verdween ook deze enige schaaklectuur uit huis.

Met vriendjes en broers bleef ik wel schaken. We moesten het doen met onze eigen vindingrijkheid. Dat er zoiets als een schaakclub bestond wisten we niet. Op de lagere school (Rotterdam-Zuid, jaren zeventig) werd zo nu en dan geschaakt. Maar geen leraar wees ons op de mogelijkheden van een club, of op training of überhaupt op het bestaan van schaakboeken.

Het hoofd van de school schaakte ook. Ik zal zijn naam niet noemen. Wij vertaalde zijn naam in het Duits, de Tweede Wereldoorlog was nooit ver weg in die tijd. De man had een uitgesproken hekel aan buitenlanders, met name aan Surinamers. Maar een kind met wortels in het Oostblok, je weet het niet, maar waarschijnlijk met communistische sympathieën, bovendien een kind van gescheiden ouders, zoiets kon hij evenmin uitstaan. Nadat ik eens tegen hem mocht schaken en de arme man versloeg zonder enige theoretische kennis van zaken groeide zijn antipathie meer en meer. Ik schaakte nadien nooit meer tegen hem en werd als beloning dat jaar tijdens de Sinterklaasviering naar huis gestuurd. Ik ben blij dat in die tijd de lijfstraffen net waren afgeschaft. De man had mij met liefde met de roe bewerkt.

Op de middelbare school, De Maarten Luther, alweer een christelijke school, eindigde ik altijd hoog bij het schaaktoernooi tijdens de jaarlijkse sportdag. Anderen werkten zich in het zweet op het schoolplein of in de gymnastiekzaal, of deden iets cultureels op een podium. Ik mocht in een zweetwarm lokaal de hele dag schaken. Ik herinner mij nog een ander voordeel, tijdens het schaken mocht je roken. Ook in die tijd zag ik zelden een schaakboek.

De interesse in schaken verwaterde maar bloeide op rond mijn twintigste, in 1986. Op een braderie trof ik een kraam met schaakborden en spelers van de club Shah Mata. Ik loste een schaakprobleem op en kreeg een half jaar gratis lidmaatschap. Ik heb daarna nooit meer zonder club gezeten. Na Shah Mata volgde RSR Ivoren Toren en nu zit ik al enkele jaren bij Erasmus.

Vanaf het moment dat ik op een club zat kwamen de schaakboeken in huis. Een van de eerste, tweedehands aankopen was ‘Geschiedenis van het schaakspel’ van Silbermann/Unzicker, twee prismapockets die ik diverse malen heb gelezen. Later volgde boeken van en over wereldkampioenen en Oost-Duitse openingsboekjes van Sportverlag Berlin. Altijd is de gecombineerde interesse in theorie en in een goed verhaal blijven bestaan.

2. Welk schaakboek heb je als laatste gelezen?

Doorgaans lees ik diverse boeken tegelijkertijd. Dat geldt ook voor schaakboeken. Zo heb ik altijd een boek met schaakoefeningen / combinaties naast mijn bed liggen. Het boek van Frank Erwich is goed: 1001 Chess Exercises. Tegenwoordig zijn er prima apps met schaakoefeningen, maar het boek heeft voor mij nog een lichte voorkeur.

Openingsboeken lees ik nauwelijks meer en zeker niet de Oost-Duitse krengen. Het deeltje over de Draak heb ik vroeger gelezen. Het is wonderbaarlijk hoeveel je onthoud als je jong bent. Nu lees ik weleens een deel uit de serie Starting out, bijvoorbeeld over de Caro-Kann van Joe Callagher. Het gaat hier meer om inzicht in een opening dan om het uit het hoofd leren van zettenreeksen.

Een tijdje geleden las ik een geweldig boek van de Edward Winter, ‘Kings, Commoners and Knaves’. Hans Ree noemt hem de kluizenaar van Geneve. Door het tijdschrift Chess wordt hij consequent The Omniscient genoemd. Winter behandelt een enorme hoeveelheid onderwerpen. Hij heeft speciale interesse in historische onduidelijkheden. Hij is een auteur die ieder onderwerp dat hij bespreekt tot de bodem wil uitzoeken. Hij besteedt veel aandacht aan blunders van ander schaakschrijvers, vooral Larry Evans en Raymond Keene moeten het ontgelden. Na het lezen van de vierhonderd pagina’s van Kings, Commoners and Knaves twijfel je aan alles en iedereen.

3. En welk schaakboek heeft het meeste indruk op je gemaakt en waarom?

Verhalen, vooral sterke verhalen rond het schaken lees ik graag. Twee absolute favorieten zijn De Dikke Donner, al een paar keer eerder genoemd, en ‘De man die de Babson task wilde maken’ van Tim Krabbé. Het laatste is een prachtig uitgegeven boekje met veel diagrammen. De eerste zin luidt “Wie het verhaal van Drumare niet kent weet niets van schaken.”

Pierre Drumare heeft 22 jaar van zijn leven dagelijks vier uur besteed aan het componeren van een schaakprobleem, meteen het moeilijkste probleem ooit bedacht: de Babson task. De opzet van dit schaakprobleem is aan het begin van de 20e eeuw voor het eerst bedacht en Joseph N. Babson heeft zich er als eerste serieus mee beziggehouden. Na die 22 jaar gooit Drumare de handdoek in de ring en laat dit vol emoties weten in een artikel in zijn schaaktijdschrift.

“Luttele maanden na Drumare’s bittere woorden kregen schaakliefhebbers over de hele wereld het maartnummer 1983 van sjachmatji v sssr in de bus. En daar, voorbij de partijen van Karpov en Kasparov, stond op pagina 33, de altijd zo rustige pagina… etc. U begrijpt dat iemand het probleem heeft opgelost! Leonid Jarosj had een Babson task gemaakt, een vrolijk ogende stelling van inderdaad wonderlijke schoonheid. Hij was een genie uit Kazan en totaal onbekend in de schaakwereld. Drumare was uiteraard diep geroerd.”

Er zijn natuurlijk veel schaakboeken die het vermelden waard zijn, hieronder drie titels van boeken die ik met veel plezier heb gelezen. Het boek van Sosonko, ‘Russian Silhouettes’ is mooi omdat het naast een kijkje in een tamelijk gesloten schaakwereld die hij zelf van dichtbij heeft meegemaakt, laat zien hoe het Sovjet-regiem omging met topsport en topsporters. Carlsen en Tal zijn zulke fascinerende fenomenen. Naast hun schaakpartijen en analyses van hun spel lees ik met veel plezier over hun leven. ‘Schaakwonder’ en ‘The Life and Games of Mikhail Tal’ geven een aardige mix.

Een boek waar ik erg teleurgesteld over was – ik moet het toch even noemen – is van John Kuipers, ‘Jan Timman, De Geest van het Spel’. Met plezier begon ik in die tijd aan dit dubbelnummer van het onvolprezen tijdschrift Matten. Wat vooral opviel was de rommelige indeling, alsof er geen redactie op had plaatsgevonden. Het boek is geen echte biografie. Het leven van Jan Timman staat niet centraal, het gaat om zijn schaakcarrière. Heel jammer is dat er in het boek dan niet wordt ingegaan op schaaktechnische zaken: geen diagrammen en geen partijfragmenten.

Regelmatig schrijft Kuipers dat Timman zoveel openingen beheerst en dat dit één van zijn sterke punten is. Hij geeft niet aan welke openingen hij speelde in welke fase van zijn schaakontwikkeling. Wanneer stopte hij met een bepaalde opening te spelen en waarom? Hoe hij zich voorbereidde op belangrijke wedstrijden blijft schaaktechnisch ook een gesloten boek. Wel lees je wie zijn secondanten waren en hoeveel uur hij trainde, maar wat hij trainde… Terwijl dat juist de meest interessante zaken zijn.

Nu ik toch bezig ben. Eén van de meest waardeloze schaakboeken is ongetwijfeld van Karel van der Weide – ‘Schaken voor huisvrouwen’. De titel slaat als een tang op een varken. Karel zeurt het boekje aan elkaar met oninteressante anekdotes. Het boekje is slecht geschreven en rommelig van opzet. Niet lezen dus.

Schaken en literatuur

In films wordt schaken opvallend veel in beeld gebracht. Het doel lijkt om de speler, meestal de held, als intelligent neer te zetten. De tegenstander is altijd een slechterik, die natuurlijk de zwarte stukken hanteert. Na een serieuze dialoog volgt er dan een mat in één, door de zwartspeler niet gezien. Hopeloos clichématig is het gebruik van ons mooie schaakspel. In minstens de helft van de gevallen staat het bord een kwartslag gedraaid. Nog vaker staat er een onmogelijke of juist een zeer simpele stelling op het bord. Het is om je dood te schamen. Ik vraag mij altijd af bij zo’n miljoenenproductie: komt er dan niemand op het idee even een echte schaker te raadplegen?

In boeken is het vaak niet anders. Het verschil is dat stellingen gelukkig niet in beeld komen. Maar ergernis is er zeker. Vooral in vertaald werk: schaakstukken worden raadsheren, wachters of heren genoemd. Schaken staat vaak synoniem met intelligentie en een rijk gevoelsleven. Wij schakers weten wel beter.

Een boek dat vol staat met hoogdravende lulkoek is ‘Nachttrein naar Lissabon’ van Paul Mercier. Hij trekt parallellen tussen schaken en het denken van zijn personages, zonder uitzondering zijn dit beschaafde heren die de hele dag filosoferen en uit het hoofd citeren. Zij doen wel een hele dag over een schaakpartij, een bijna heilige bezigheid. Inhoudelijk stelt het allemaal niet zoveel voor en erg realistisch is het niet. Mercier kan waarschijnlijk zelf niet eens schaken.

Een aardig voorbeeld van hoe het wel kan is de roman ‘De schaakspeelster’ van Bertina Henrichs. Het verhaal draait om Eline, een 40-jarig kamermeisje op een klein Grieks eiland. Zij komt toevallig in aanraking met het schaakspel en raakt eraan verslingerd. Op het eiland wordt zij niet serieus genomen en afwijkend gedrag wordt niet getolereerd. Eline speelt intussen behoorlijk goed. Een schaakleraar nodigt haar uit voor een toernooi in Athene Gelukkig – want dat zou een al te erg cliché zijn – wint zij het toernooi niet, maar speelt er wel sterk. Op het eiland krijgt zij nu de waardering die zij verdient.

Een mooi ander voorbeeld is het verhaal ‘Weerstand’ van Stephan Enter. Het is te vinden in de bundel Spel. Enter is in alles heel secuur, dus ook in dit verhaal over schaken kloppen de details. Norbert, een jonge schaker is de hoofdpersoon. Een nieuwe schaakleraar brengt een club kinderen op een hoger niveau met zijn schaakmethode. Maar de man ligt onder vuur. De stoere jongens noemen hem homo en lachen hem achter zijn rug uit. Norbert heeft wel respect voor hem. Hij wil hem bedanken na een onverwacht mooi toernooiresultaat maar durft niet. “Hun blikken waren op mij gericht. Diep in mijn lichaam kwam een doffe pijn opzetten. Misschien zouden ze me maandenlang voor homovriendje of erger uitmaken.”

Een laatste boek dat ik wil aanraden is ‘Raadselvader’ van Jolande Withuis. Zij is de dochter van Berry Withuis, overtuigd communist en fanatiek schaakliefhebber en -organisator. In de oorlog zat Berry in het communistische verzet. Deze periode is bepalend geweest voor de rest zijn leven. Hij praatte er nooit over met zijn dochter. Het was ook onderdeel van zijn communistische overtuigen om niet achteruit te kijken.

Berry Withuis werkte voor de Waarheid in Felix Merites. 1956 was een cruciaal jaar voor veel communisten. De dood van Stalin, de erkenning van zijn wreedheden en de inval in Hongarije brachten veel communisten aan het twijfelen. Berry niet. Hij verliet dat jaar formeel wel de redactie, maar hij bleef nog jaren betrokken. Zijn geld verdiende hij als schaakjournalist en -organisator. Jolande Withuis beschrijft de start hiervan, hoe hij en zijn vrouw dagbulletins maakten tijdens schaaktoernooien, een intensief werk. Berry groeide uit tot een belangrijk persoon binnen de schaakwereld. Zelf schaakte hij landelijke op het hoogste niveau bij het Amsterdamse VAS.

Wanneer Jolande later schakers spreekt die haar vader gekend hebben, krijgt zij vaak hetzelfde verhaal te horen over hoe aardig, toegankelijk en grappig hij was. Dit staat in schril contrast met hoe hij zich thuis gedroeg. Onaardig was hij niet, maar familiebanden waren in zijn ogen een burgerlijke uitvinding. Zij aten zelden samen, voerden weinig gesprekken met elkaar en leefden als gezin langs elkaar heen. ‘Raadselvader’ is een bijzonder boek over een bijzondere man.

Lezen over schaken en over schakers is bijna net zo leuk als zelf schaken, bijna! Wil je meer lezen over wat ik lees, bekijk dan mijn blog: www.uitgelezenboeken.blogspot.com. Ik geef het stokje nu graag door aan Mischa van Vlaardingen, bibliothecaris en ook een boekenliefhebber.

Alek Dabrowski