Dankjewel Alek voor de eer om het stokje van je over te nemen in deze estafetterubriek. Net als Alek ben ik inderdaad afkomstig uit de bibliotheekwereld en ben ik een boekenliefhebber. Qua boekeninname kan ik absoluut niet in zijn schaduw staan, hetzelfde geldt voor mijn kwaliteiten als schaker.
Schaken was nooit mijn eerste liefde, dat was honkballen… Mijn vader heeft een behoorlijke rol gespeeld in het populariseren van honkbal in Rotterdam. Zo kon het gebeuren dat ik rond 1968, als 7-jarige, mijn entree maakte bij de jeugd van het, voormalige, SCR in Overschie. Mijn team bestond voornamelijk uit straatschoffies van Crooswijk, die zich in de zomermaanden wanneer het voetballen bij SCR stillag, stierlijk verveelden.
In de jaren daarop klommen wij op tot een geducht team, tot de besten van Nederland. Ik mag me erop buigen ooit de negende positie van beste slagman van Nederland te hebben ingenomen. Voor mijn teamgenoten Marcel Kruyt, Tony Benningshof en, met wat meer inzet, mijzelf lag het Nederlands team in verschiet.
Helaas kwam aan deze aspiratie een einde toen ik mijn rug dusdanig blesseerde dat lichamelijke sporten er definitief niet meer in zaten.
Van huis uit heb ik geen schaken meegekregen. Schaken leerde ik pas, op mijn achttiende, van de vader van mijn eerste vriendin, bij leven een sterke schaker bij de voorloper van SO’81. Ik moet zeggen: hij wist mij in korte tijd behoorlijk veel bij te brengen; zodat het toch begon te prikkelen.
Ik werd lid van het, in de Romeynshof gevestigde, SO’81. Toen een behoorlijk sterke club waar ook Brunia schaakte. Ik speelde in het achtste. Naar mijn gevoel speelde ik niet eens zo slecht. De liefde voor het clubschaken was echter in één keer voorbij toen ik, in straal gewonnen stelling, mijn, afgebroken, stelling in Groenoord moest voortzetten. Iets teveel van het goede vond ik… Einde schaakcarrière.
Het atypische was dat ik, na gestopt te zijn met clubschaken, pas begon met het lezen van schaakboeken. Ik kocht deze boeken, voornamelijk, tweedehands. Ik was vooral uit op verhalen over de schakers zelf. En, hoe vreemder de schaker, hoe (prettig) onaangepaster zijn gedrag of hoe tragischer zijn levensloop; des te meer sympathie kreeg deze speler van mij. Kijk, dat had ik bijvoorbeeld ook bij tennis: Ik was voor Mecir in zijn match tegen Lendl. Mecir, de vleesgeworden David met zijn, ouderwetse, houten racket.
Het duurde jaren voor ik weer begon met schaken. Dat was de invloed van Alek Dabrowski: mede-bibliothecaris, verdienstelijk recensent, muziekkenner, kosmonaut; kortom, alleskunner. Alek maakte mij lid van RSR Ivoren Toren, waar ik jaren met veel plezier heb geschaakt. Recent maakte hij mij ook lid van Erasmus, het exil van meerdere oud-RSR leden.
Ik ben dus niet opgegroeid met klassiekers als ‘Oom Jan’ en ‘Ken uw sport’ – de spreekwoordelijke ‘blokfluitmethodes van het schaakonderricht’…
1. Wat was het eerste schaakboek dat je onder ogen kreeg?
Mijn eerste Donner. Schrijvers als Donner hebben bij mij de liefde voor schaken altijd hooggehouden door hun oog voor de randverschijnselen. En, nee, in tegenstelling voor wat ik eerder leek te beweren, ging mijn sympathie niet uit naar Fischer.
Ongeveer dezelfde tijd maakte ik kennis met de twee deeltjes Praatschaak van mr. E. Straat. Alhoewel toen al hopeloos ouderwetsch, vermaakte ik mij kostelijk met de, vriendelijke, observaties van de mr. Straat.
Een volgend boek dat indruk op mij maakte was ‘Schaakwerk 1: Analyses en studies’ van Jan Timman. Voor het eerst kreeg ik belangstelling voor openingen en cruciale momenten in een partij… Jan Timman liet, in dit boekje, ook goed blijken dat er meer is dan schaken op de wereld. Niet voor niets verzuchtte Donner ooit dat Timman het beste baat heeft bij “strenge tucht.”
Daarna volgden de deeltjes van Unzicker en de beroemde Prismareeks… Juist door die Prismareeks ben ik gevormd tot de, middelmatige, speler die ik ben. Ik heb daarmee mijn voorliefde voor flankspelen ontwikkeld en mijn dorst naar spectaculaire, doch veelal dubieuze, offers. Er is helaas geen enkel boek dat mij beter doet schaken… In een partij schaak ik namelijk niet alleen tegen mijn tegenstander, maar ook tegen allerlei mogelijke, al dan niet geprojecteerde, onhebbelijkheden van deze tegenstander. Vaak lijkt het, bij externe wedstrijden, alsof alle lijders aan Zoantropie tegenover mij zitten. Ook hele jonge spelers weten mij bij voorbaat te intimideren; ik heb altijd meteen het idee tegen een nieuwe telg van de familie Van Foreest te zitten.
Het schaakboek dat mij beter doet leren schaken moet daarom nog geschreven worden; het zal vooral een therapeutische inslag hebben. Bij RSR maakte Oscar van Veen ooit dit diagram dat de spijker op de kop slaat.
2. Welk schaakboek heb je als laatste gelezen?
Ik maak hierbij de plechtige belofte aan mijzelf om voor het eerst in mijn leven eens de moeite te nemen de diagrammen op een bord te kwakken.
3. En welk schaakboek heeft het meeste indruk op je gemaakt en waarom?
Toch is er voor mij maar één echt schaakboek; het schaakboek dat alle andere schaakboeken overbodig maakt, ‘De Koning. Schaakstukken’ van Jan Hein Donner. De columns van Donner hebben alles in zich: eruditie, humor, scherpzinnigheid en vooral heel veel polemiek. Een boek als dit schuurt op heerlijke wijze als een rafelige vijl door allerlei conventies en gevoeligheden. Volgens mij kon je Donner geen groter plezier doen dan de door hem geponeerde stellingen serieus te nemen. Wie kent hem niet?: “Vrouwen kunnen niet schaken.” Of deze iets minder bekende: “Liefde is je hele leven lang proberen je vrouw schaken te leren.”
Ter aanvulling op Alek’s toevoeging Schaken en Literatuur wil ik de aandacht vestigen op ‘Het Martyrium’ van Elias Canetti. Dit boek werd in 1935 geschreven onder de oorspronkelijke titel ‘Die Blendung.’ Het is sowieso een geweldig boek. Ik las het begin jaren ’80 toen de schrijver zijn, verdiende, Nobelprijs won.
Ik vond het boek helemaal geweldig toen er een afstotelijke, naargeestige dwerg, genaamd Fischerle, in opdook. Hij heeft een hekel aan deze naam. Deze Fischerle heeft maar één ambitie: Wereldkampioen schaken worden door alle bekende schakers op een verschrikkelijke manier te verslaan. En als hij eenmaal wereldkampioen is zal hij interviews geven voor enorme bedragen en een paleis bouwen met echte torens, lopers en pionnen. Aan dat paleis zal hij een naambordje ophangen met zijn echte naam: Fischer! Waar hebben wij dit toch meer gehoord?
Ik heb de eer het stokje over te geven aan mijn teamcaptain Karel de Neef!
Mischa van Vlaardingen