Het vierde artikel van ons kersverse Erasmuslid Foppe-Jan Montsma geeft stof tot nadenken. Voor vriendschap lijkt er bij topsporters – en topschakers in het bijzonder – nauwelijks ruimte, stelt hij. Een kwestie van karakter. Maar het heeft vermoedelijk ook iets te maken met de intensiteit waarmee het spel gespeeld wordt. Een kwestie van instelling. Dat laatste kan ik beamen.

In de loop van de tijd nam de gedrevenheid waarmee ik speelde af en werden sommige schaakkennissen schaakvrienden en een enkeling een echte vriend. En ja, ik kreeg er ook een paar vijanden bij toen de interactie zich niet meer louter en alleen beperkte tot schaken en de karakters bleken te botsen. It’s all in the game.

Vrienden

Door Foppe-Jan Montsma

Op het allerhoogste niveau geldt: mijn tegenstander is niet mijn vriend, hij is mijn prooi. Zie Fischer, Eddie Merkx, Kasparov, Nils van der Poel. Mij is niet bekend dat de groten van het schaak erg veel vrienden hebben gemaakt: Lasker niet, Aljechin niet. Misschien was Maróczy de enige die in staat is geweest zijn tegenstander ook nog als vriend te beschouwen.

Nee, op de sociale ladder scoren schakers niet hoog: te individualistisch, soms te egoïstisch, soms te autistisch. Maar wij, amateurs op de lagere sporten van de ladder, kunnen zelfs na een verloren partij een vriend ontmoeten in de tegenstander die door anderen als prooi zou worden gezien. Zo heb ik op mijn bescheiden niveau veel schakers ontmoet die mijn vrienden zijn geworden. Ik ga ze niet allemaal noemen. Slechts een paar. Allereerst Lex Jongsma.

We zaten beiden op het Gereformeerd Gymnasium in Amsterdam, met het Katholieke Ignatius College aldaar, dé schaakschool van Amsterdam. In de zesde klas was ik nog de sterkste schaker van de school. Maar ik voelde Lex, drie klassen onder mij, al langszij komen. Toen ik de school verliet, in 1953, was hij me voorbij. In die volgende paar jaar ging het heel snel met Lex. Als een komeet schoot hij omhoog. Van zo’n opmerkelijke progressie begrepen wij weinig. Pas later kregen we daarvoor enige verklaring.

In zijn voorlaatste jaar van het gymnasium bracht hij namelijk zijn meeste vrije tijd door in de schaakzaal van het Ignatiuscollege, nota bene onze grootste concurrent. Daar deed hij zijn routine op en leerde hij veel. In het jaar daarna, 1955, werd hij stiekem ook nog lid van het VAS. Stiekem, want zij ouders mochten niet weten waarmee hij op bepaalde avonden bezig was. Het heette dan dat hij bij zijn klasgenoot en vriend Krijn Toenes was om zich te prepareren op het eindexamen. Als zijn ouders hem daar dan voor het een of ander belden, dan was Krijn geïnstrueerd, hij zei dan zoiets van: “Lex is even boven, maar belt U zo meteen terug.” Waarop Krijn het VAS belde en Lex nog met een acceptabele tijdsinterval zijn ouders kon bellen en zo de indruk kon wekken dat hij inderdaad bij Krijn was.

Al met al moge duidelijk zijn dat de opmerkelijke progressie van de steile Calvinist die Lex altijd gebleven is deels te danken is aan het VAS, maar vooral ook aan de Jezuïten.

Lex barstte van het talent. Ik beslist niet. In de jaren hierna zijn we elkaar wat uit het oog verloren. Ook al omdat decennia lang schaken voor mij geen prioriteit kon hebben. Dat veranderde weer nadat hij lovend over mij geschreven had in de Telegraaf: dec. ’97 / jan. ’98. Gezamenlijk trokken wij met onze vrouwen, naar buitenlandse toernooien in Duitsland vooral. Saai waren die autoritten nooit. Als dat dreigde, vroeg ik Lex die naast me zat, “Vertel eens, hoe zat dat nou precies met Euwe en Prins in Groningen 1946?”Als hij daarover uitgepraat was waren we 250 kilometer verder. Hij was altijd een enthousiaste deelnemer aan onze toernooien in Mollans. Tot zijn dood (2013) heeft hij geen enkele editie overgeslagen. Trouwe vriend!

Opening Mollans toernooi 2004. V.l.n.r. burgemeester Mollans, Piet Bakker, Wil Bakker, Foppe-Jan, Lex en Jaap van den Herik.

Toen Tine (mijn vrouw) en ik nog een deelnemer te kort kwamen voor ons eerste toernooi in Mollans, bracht Lex ons in contact met Frits Roessel* en zijn vrouw Tilia.

Zij zijn gekomen, zoals ik al eerder schreef. En regelmatig teruggekeerd. Dit contact met hen is uitgelopen op een wederzijds diep gekoesterde vriendschap, tot nu toe. Het zit Frits niet mee. Hij is sinds een paar jaar vrijwel blind. Een van zijn grootste hobby’s: koken op hoog niveau heeft hij moeten opgeven, nadat hij zout en peper op de hand niet meer van elkaar kon onderscheiden. Thans geeft hij zijn culinaire instructies aan zijn vrouw Tilia en ook zij staat garant voor een culinair festijn. Wat er dan bij geschonken wordt maakt Frits zelf nog wel uit: sinds zijn studententijd kan Bacchus hem niets meer leren. Reeds bij binnenkomst staan de glazen op tafel en heeft hij voor het aperitief gezorgd voor wijn van niveau.

De laatste keer een Meursault, daarna bij het hoofdgerecht een St. Joseph en bij de kaas een Côte Rotie.

Achter nimmer lege glazen bewegen onze gesprekken zich steeds vaker rond het thema ‘leeftijd’ en ‘ouder worden.’ Er is genoeg te klagen, maar gelukkig ook nog veel te lachen. Zeker wanneer Frits zijn anekdotentrommel opentrekt en aan het vertellen slaat over zijn vroegere ervaringen als IM, vooral in het buitenland. Bijvoorbeeld toen hij in 1958 deel uitmaakte van een bijeenkomst van teamleiders van het studentenwereldkampioenschap in Varna (Bulgarije). De bijeenkomst liep uit op een uiterst geanimeerd samenzijn, prettig op een boot ergens buiten de kust. Spoedig voor iedereen té prettig. Op een gegeven moment wilde iedereen, goed dronken, te water. Slechts Frits slaagde er in zwemmend een strand te bereiken, waar hij, totaal uitgeput, in een diepe slaap viel. Hij werd de volgende ochtend vroeg wakker door het koele water dat hem begon te omspoelen. De rest van het gezelschap, aangetast door te veel drank en dus met minder conditie, waaronder Kotov, was op tijd door suppoosten uit het water gevist.

Bij het afscheid, na de koffie met Armagnac, spreken we af dat we de tijd gaan nemen voor onze volgende zet. Want, weet U, we spelen dagelijks schaak. Elke dag geven we elkaar een zet door. Frits bedenkt die blind. Ik probeer zijn handicap te imiteren, maar het lukt niet goed. Wat ik tijdens slapeloze momenten heb bedacht kan ik de volgende ochtend op onzin controleren. Dat doe ik dus ook en Frits weet dat. Ongelijke strijd? Allerminst! Frits was indertijd een getalenteerde IM en thans handhaaft hij zich blind nog moeiteloos tegen een amateur met een bord voor zijn neus (en soms voor zijn kop). Sterker: zijn score tegen mij is heel licht positief!

Wanneer ik afscheid neem, krijg ik constant het klemmende advies mee vooral Nietzsche te lezen.

——————-

Tot zover Foppe-Jan. Volgende keer zijn laatste artikel in de senior-reeks onder de veelbelovende titel ‘Zijn schakers inderdaad slim?’

Wim Westerveld

* Frits Roessel was tussen eind jaren 50 en midden jaren 60 één van de nieuwe sterren van schakend Nederland. Elfde in het jeugdwereldkampioenschap van 1953 (Kopenhagen). Winnaar van het eerste Open Schaakkampioenschap van Nederland (1955). Lid van het Nederlandse team bij de Schaakolympiade in München (1958), de wereldkampioenschappen voor studententeams (1955, 1958, 1961 en 1963) en de Clare Benedict Cup wedstrijden (1957, 1961).