Parijs telde rond 1750 ongeveer 600 cafés. Er werd koffie gedronken, sinds de eeuwwisseling de mode van die tijd. En er werd heftig gediscussieerd over Koning, Kerk en politiek op een manier die de autoriteiten niet altijd aangenaam was. Die cafés waren broeinesten van revolutionaire Verlichtingsideeën.

Journalisten luisterden met de hand aan het oor mee en publiceerden wat ze hadden gehoord. Maar daar, in die cafés, werd toch voornamelijk ook geschaakt. Koffie en schaken, beide werden in die jaren beschouwd als stimulantia bij uitstek voor de hersens. Je werd er slimmer van. Dacht men.

Denkt u nu niet dat de koffie slechts in Parijs tot de geneugten des levens behoorde. Integendeel: de koffie was al enige tijd bezig met een opmars in heel West-Europa, die hier en daar tot ongerustheid leidde. Men was bang voor het verslavend effect ervan. Precies dat is het onderwerp van een mooie moraliserende cantate van Johann Sebastiaan Bach, de Kaffeekantate, die hij componeerde in 1732 en vele malen zelf uitvoerde met zijn orkestje in het Leipziger Kaffeehaus (in de Tweede Wereldoorlog verwoest).

Terzijde zij opgemerkt dat de cafés goed moeten worden onderscheiden van de salons van die tijd. De salons waren strikt besloten, slechts een beperkt gezelschap werd toegelaten. En doorgaans werden die salons georganiseerd en geleid door dames. Die dan vrijwel altijd zorg droegen voor literaire en muzikale bijdragen op hoog niveau. En tenslotte was het zo dat die salons vaak eindigden in een gigantische culinaire omlijsting die de deelnemers nog een paar dagen daarna iedere eetlust zou ontnemen. De overeenkomst met de cafés was overigens dat de deelnemers aan de salons zich minstens zo revolutionair uitlieten als de cafébezoekers verderop.

Terug naar die cafés. Er werd daar dus vooral ook geschaakt. En niet door de minsten. Voltaire speelde bij voorkeur in Procope, trefpunt van de culturele top van Frankrijk: Molière en Racine om er maar een paar te noemen. Een etablissement dat nog steeds bestaat, maar waar men achter de bar het verschil tussen loper en paard niet meer weet en waar je hooguit een fatsoenlijke plat du jour kunt krijgen. Meer niet. Geen enkel idee dat er een lijn loopt van hun tent naar de Franse Revolutie. Want niet alleen Voltaire kwam daar, maar ook Diderot, d’Alembert, Rousseau en dat soort lieden die bij elk bezoek en elk debat munitie aandroegen voor een revolutie, overigens zonder zich daarvan bewust te zijn.

En toch, als het om schaken gaat, was het niet in Procope waar het gebeurde. In Procope werd het namelijk te druk. De aanloop van populaire filosofen werd zelfs de uitbater te veel. Het publiek, dat graag de debatten wilde volgen, kon nauwelijks meer buiten de deur gehouden worden en dus werd de herrie zo groot dat rustig schaken er niet meer bij was. Wie dat wél wilde, verhuisde dus naar Café de la Régence, waar het veel rustiger was en waar de schakers verwezen werden naar een eigen verdieping. Daar speelde de legendarische Sire de Legal, bekend van zijn vermakelijke matcombinatie: 1.e4 e5 2.Pf3 d6 3.Lc4 Lg4 4. Pc3 h6 5. Pxe5 Lxd1 6. Lxf7 Ke7 7. Pd5 mat; terechtgekomen in de operette Der Seekadett van Richard Genée.

Legal was daar, in Café de la Régence, de onbetwiste autoriteit.

Tot daar, in 1740, dat universele genie Francois-André Danican Philidor verscheen.

Hij, Philidor, behoorde tot een familie van gerenommeerde musici. Zo’n beetje te vergelijken met de Bach-dynastie. Het was dus vanzelfsprekend dat ook hij zijn levenspad binnen deze traditie zou vinden. En dat leek al snel te gebeuren: als zesjarige werd hij, nadat de toelatingsregels naar hem omgebogen waren, opgenomen in de koninklijke hofkapel, waarin hij opviel door zijn stem. Het ging nóg sneller: als twaalfjarige had hij al een aantal motetten gecomponeerd die bij de koning (toen Lodewijk XV) zo in de smaak vielen dat hij ze met goudgeld beloonde.

Maar daar, in die koninklijke kapel, ontstond ook een andere passie: schaken!

Er waren vaak lange pauzes tussen de repetities en vaak duurde het lang voordat de koning het tijd vond voor de dagelijkse mis. Op die momenten verveelden de musici en de koorleden zich rot. En dus doodden ze de tijd met spelletjes. Echter, gokspelletjes waren hun verboden. Dubbele moraal? Zeker! In de koninklijke vertrekken werden dagelijks door de royals en de hofkliek kapitalen vergokt. De muzikanten werd echter de inleg van een stuiver niet toegestaan. Dus gingen ze dan maar…schaken. De jonge Philidor stond er bij, keek er heel goed naar en snapte van het spel meteen alles. Wie denkt hier niet aan Beth Harmon? Al spoedig was hij in de kapel iedereen de baas.

Toen gebeurde er iets ingrijpends. In 1740, hij was toen 14 jaar oud, begaf zijn stem het. En was het gedaan daar aan het hof in Versailles.

Even heeft hij het nog geprobeerd als muziekdocent (als 14-jarige dus!) en als kopiist. Maar intussen was de passie voor het schaken reeds te sterk geworden. Hij verwaarloosde zijn verplichtingen tegenover zijn leerlingen en meldde zich steeds vaker, vanaf 1740, in het Café de la Régence. Daar heeft hij nog heel veel van Legal opgestoken. Gaandeweg werd hij daar de crack en vestigde hij zijn naam. In 1755 wist hij Legal in een officiële match te verslaan. Men kwam naar hem kijken. Het liep storm daar in la Régence. En het werd steeds drukker. Vooral ook omdat heel veel schakers van Procope overliepen naar la Régence. Hier konden ze zien hoe schaak gespeeld moest worden. Voltaire en Diderot kwamen, vooral om te kijken.

En ook Rousseau kwam, vooral om te spelen. Hij, Rousseau, wilde namelijk maar al te graag bij die grote jongens van la Régence horen. Want dat gedoe daar in Procope, die rommelige vluggertjes, die telden voor je status niet mee. En status, of het nou om literatuur, filosofie, muziek of schaken ging, was voor deze geniale maar tegelijk volstrekt asociale egotripper het enige dat telde. Hij zat er bijna dagelijks. En steeds maar weer proberen. Belangstelling voor zijn pogen was er genoeg. Ook hier moest de uitbater security regelen om de massa belangstellenden buiten de deur te houden. Iedereen wilde namelijk wel eens zien wat de beroemde filosoof er van bakte. Dat was meer dan niks, maar onvoldoende om met de grote jongens mee te kunnen doen.

En Rousseau? Philidor was nog niet van hem af. Rousseau wilde namelijk ook als componist excelleren. Hij zette zich aan het componeren van een opera. Maar hij kwam er niet uit. Of Philidor, die als operacomponist in die materie bedreven was, hem wilde helpen. Dat deed hij. Bij de uiteindelijke uitvoering, in de salon van Madame de Popelinière, was ook de oude componist Rameau aanwezig, toen nog de absolute autoriteit op muziekgebied. Hem werd na afloop gevraagd wat hij er van gevonden had. Rameau had het een uiterst onevenwichtig stuk gevonden: vele delen waren volgens hem ondermaats, een paar delen daarentegen waren van hoog niveau. Duidelijk natuurlijk van wie die waren.

Wat de ideeën van Philidor betreft en die terecht gekomen zijn in zijn in zijn beroemde Analyse du Jeu des Echecs (1748), daar gaat het hier niet over.

Het ging er slechts om een heel summier idee te geven van de historische context waarbinnen, zo rond 1750 ons moderne schaak in het Café de la Régence is ontstaan. Phildor was volgens Larsen zijn tijdgenoten 70 jaar vooruit, latere coryfeeën hun tijdgenoten hooguit 15 jaar.

Café de la Régence bestaat nog wel, maar heeft, net als Procope herinneringen aan een roemrijk verleden uitgewist. Je kunt er eten. Maar dat daar de groten der aarde hun schaak hebben gespeeld, zoals Napoleon en Robespierre, dat weet de ober niet meer.

Wie nog iets wil opsnuiven van de sfeer die ooit in Procope en la Régence geheerst heeft, die zou een bezoek moeten brengen aan le Grand Vefour, in het Palais Royal.

Als broedplaats van ons moderne schaak heeft het Café de la Régence die status, dankzij Philidor, zonder meer verdiend.

Ook na zijn overlijden in 1795 is er op die marmeren tafels nog veel geschaakt daar in la Régence. En niet door de minsten. Door Morphy bijvoorbeeld in 1858.

Maar toen het café op een gegeven moment ook restaurant werd, was het duidelijk: schaaktafels werden eettafels en de schakers werden regelmatig naar een nóg kleiner hoekje van het etablissement verdreven. Zo rond 1920 was het met het schaken vrijwel gedaan daar. In 1933 is er voor het laatst een stuk aangeraakt.

Dit alles betekent niet dat er rond 1920 geen cafés meer waren waar Caïssa nog welkom was. Integendeel. Zij gedroeg zich als een displaced person die altijd wel ergens onderdak vindt. In dit geval in Wenen.

Al vóór de Eerste Wereldoorlog was daar het statige Café Central in de Herrengasse. Het was het trefpunt van de culturele elite in de hoofdstad waar schrijvers als Stefan Zweig en Arthur Schnitzler, wetenschappers, kunstenaars en politici elkaar troffen en hun tongen slepen.

Maar ook schakers vonden hun weg daarheen. Er werd daar driftig gespeeld. Doorgaans om geld. Een uitkomst voor armlastige lieden en studenten die op die manier nog een avondmaaltje bij elkaar konden spelen.

Het Café Central moet een onweerstaanbare aantrekkingskracht op schakers hebben uitgeoefend. Je had er bijvoorbeeld een zekere Emil Krejcik, die een wereldrecord op zijn naam heeft staan dat vrijwel nooit genoemd wordt. Ter gelegenheid van zijn 25ste verjaardag organiseerde hij in 1910 een simultaan, in Linz, aan 25 borden. Hij verloor ze allemaal!

Enige tijd was Perlis in Café Central, de sterkste schaker. Hij zat er dagelijks. Afgestudeerd jurist. Klaar voor een advocatenpraktijk zou je zeggen. Maar hij moest daar niet aan denken. Hij hield van erg lang uitslapen.

En na een brunch was het daar in Café Central toch zo ontzettend gezellig en leuk. En dat bleef het wat hem betreft tot laat in de avond.

Dat Café Central huisvestte jarenlang het hogere schaak. Maar op een gegeven moment leek het toch de verkeerde kant op te gaan daar. Al geruime tijd was het de vraag: is het hier een schaaktempel of een sociëteit? De sfeer was aan het veranderen. Kenmerkend was de vraag van een Oostenrijkse minister die zich ergerde aan de geweldige drukte uit een bepaalde hoek. Hij vroeg aan een ober waar die herrie vandaan kwam. Antwoord van de ober: “O, zeker weer van Herr Bronstein”. Waarmee hij Trotski bedoelde. Want die bracht de jaren 1908 tot 1914 als balling in Wenen door. Keurig in het pak, met een modieuze pince-nez en met een Franse roman, liefst de meest recente, onder de arm, verscheen hij elke dag in het Café Central om zich te mengen in de gangbare discussies. Maar vooral ook om te schaken. Een luidruchtig baasje.

Een van zijn vaste partners daar was Adler, de psychoanalyticus en rechterhand van Freud. Het gerucht gaat zelfs dat hij daar een partij verloren heeft van Stalin. Hij, Stalin, had Lenin toen al wel zeven keer gevloerd. Maar of hij dat met Trotski daar in het café ook geflikt heeft, betwijfel ik. Vooral omdat Stalin maar een paar maanden in Wenen heeft vertoefd en nog wat anders te doen had dan in Café Central rond te hangen. Wel waren het toen al geen vrienden, Trotski en Stalin, want Stalin vond hem maar een toonbeeld van ‘fraaie nutteloosheid’. Waarbij terzijde de vraag wat Stalin onder ‘nut’ verstond ons doet huiveren.

Hoe dan ook, al een paar jaar hadden de serieuze schakers het wel gezien daar, in het Café Central. Te weinig serieus. Ze vonden iets anders.

Want in 1897 was er iets gebeurd dat kan worden aangemerkt als het einde van het café als zorginstelling voor het moderne schaak.

Natuurlijk bleven ze daar komen, in het Café Central, de schakers. Nog heel lang, want het was er gezellig en je kon er geld verdienen. Maar het serieuze schaak had zich inmiddels gaandeweg teruggetrokken in een club. Voor de ontwikkeling van het moderne schaak speelde voortaan geen enkel café nog een centrale rol. Zelfs café Reinders op het Leidseplein in Amsterdam niet (o zalige tijden daar in mijn studententijd doorgebracht en verdaan, met alle begrip voor Perlis). Nee, het serieuze schaak had in 1897 z’n toevlucht gevonden in de Neue Wiener Schachklub, die zetelde in het chique Palais Herberstein.

De gelukkigste man in het bestuur van de club was de penningmeester. Van begrotingsperikelen had hij namelijk nooit last. Als er een tekort was (hetgeen regelmatig het geval was), dan was er altijd dat vrijgevige en actief spelende lid, de puissant rijke bankier baron de Rothschild, die met gulle hand de gaten vulde, zodat de contributie nooit verhoogd hoefde te worden.

Hier, in deze club, voelden al die schakers zich gelukkig voor wie het zootje in het Café Central naar hun smaak te ongeregeld was geworden. Zoals voor Carl Schlechter (in Wenen sprak men van “Schlechtà”), die hier de rust kon vinden om desnoods domino te spelen als hij even geen zin in schaken had. Of om in een bijzaal te biljarten, dat kon daar ook.

Je had er ook Georg Marco, “Bruder Bombasticus” (Tartakower), die vrijwel nooit speelde, maar ter plekke alles analyseerde wat hem onder ogen kwam. En dat was veel. Vandaar dat het voor hem ook altijd laat werd: als een van de laatste gasten ging hij naar huis. Ook andere coryfeeën kwamen daar: Tartakower, Reti, en niet te vergeten naast vele andere bekenden ook Hans Kmoch, die met zijn beroemde Kunst der Bauernführung eigenlijk een stippellijntje legde naar zijn beroemde voorganger Philidor in het Café de la Régence.

Eén keer kwam er een heel bijzondere gast. Een vader bracht aan zijn hand zijn zoontje mee, klein en nog maar zes jaar oud. Hij keek rond en kon nog net over de rand van de schaaktafels heen kijken. En of er iemand was die tegen het jochie wilde spelen. Uiteindelijk werd er iemand bereid gevonden. Hij werd de eerste van een hele serie die door het jochie tegen de vlakte werd gespeeld.

Sensatie! Niet te verslaan, dat ventje. Zijn naam: Samuel Reshevsky, uit Polen. Dus werd aan Siegfried Wolf (de leermeester van Grünfeld) gevraagd om de klus te klaren. Die zou dat wel even doen en…verloor. Nu had men nog slechts één ijzer in het vuur: Vidmar, student machinebouw in Wenen destijds. Vidmar zette zich aan de klus, speelde de opening slordig, maar maakte er in het middenspel werk van. Het kleine joch gaf op, stortte zich met het hoofd voorover op het schaakbord en zette het op een huilen. Vader had het nodige reparatiewerk te doen en Vidmar ging naar huis, erg ontevreden. Zie ook:

https://www.youtube.com/watch?v=n4FVu_bElxI

1923 was voor de club geen leuk jaar. Men was Schlechter al kwijt geraakt, aan het eind van de oorlog aan ondervoeding en uitputting overleden, en nu kwam daar het overlijden van Marco er ook nog eens bij. Enkele maanden voor zijn dood schreef hij nog een lovend artikel over Ernst Grünfeld, die hij beschouwde als de grondlegger van de Weense School. Daarin werd een welhaast maniakale nadruk gelegd op de studie van de openingen. Daar mocht niets fout gaan en moest alles garant staan voor een overgang naar een uiterst gezonde positie in het middenspel. Het gevolg was een vloedgolf aan positionele partijen en remises die daarmee in overeenstemming waren.

Het dynamische en tactische aspect van ons spelletje werd in deze school onderschat. En in dat gat sprong een speler als Rudolf Spielmann, die in deze school een buitenbeentje was. Sterker, er niet in thuishoorde. Hij, wiens loyaliteit lag bij die ene opening die er volgens hem toe deed: het Koningsgambiet.

De Neue Wiener Schachklub had in 1910 maar liefst 600 leden! Maar ook deze bloeiende club ontkwam niet aan neergang. Kort gezegd: in 1938 is de club opgeheven. Hij bestond toen nog vrijwel uitsluitend uit Joodse leden.

De Jood Spielmann heeft die opheffing niet meer meegemaakt. Zijn treurige lot wil ik hier tot besluit memoreren. Een lot dat bepaald werd door een wereld die lijkt op de wereld waarin wij ons thans bevinden. Met die vreselijke toestanden van oorlog, wederzijdse verkettering, uitsluiting en geweld, grenzeloze bruutheid en sportbonden die voor materiële belangen nalaten hun stem te verheffen tegen het meest grove onrecht…

In 1934 voelde Spielmann zich als Jood in Oostenrijk al niet meer veilig en nam hij de wijk naar Amsterdam. Het schijnt dat hij daar ook nog werk verricht heeft aan de openingenserie van Euwe. Ik weet het niet precies. In ieder geval verliet hij Nederland weer in 1938 en dacht veilig te zijn in Praag, waar een broer van hem zat. Dat had hij beter niet kunnen doen. Want in datzelfde jaar viel ook Praag onder de bruine terreur. Hij nam nog net op tijd de wijk naar Zweden. Daar is hij, het moet met bitterheid worden gezegd, niet vriendelijk opgevangen. De centen om een overtocht naar Amerika te kunnen bekostigen kreeg hij niet bijeen, wat hij ook probeerde met artikeltjes en simultaantjes. In 1942 werd hij door de politie in zijn appartement dood aangetroffen. Hij had zichzelf dood gehongerd, 59 jaar oud.

Foppe Jan Montsma (met medewerking van Wim Westerveld)