Als ik om half acht het speellokaal van mijn schaakclub Erasmus binnen ga, zie ik al die jeugdspelertjes met in hun nabijheid zorgzame ouders die geduldig wachten tot hun kroost het schaakspel voor even loslaat zodat ze eindelijk naar huis kunnen gaan.
En dan bekruipt me het gevoel dat ik getuige ben van een wonder dat zich steeds opnieuw voltrekt, het moment dat het schaakspel onlosmakelijk verweven raakt met een heel leven.
Voor sommigen betekent dat een schakersleven. Voor veel anderen wordt het meer dan een gewone hobby, een parallelle wereld waar het altijd goed toeven is, op de schaakclub of op internet, even helemaal weg van de dagelijkse sores. En voor weer anderen bestaat die verwevenheid uit zo nu en dan een partijtje spelen, op de club of gewoon thuis met vrienden.
Het leven neemt zijn loop met al zijn ups en downs, maar voor iedereen komt het einde onherroepelijk in beeld. En dan gebeurt er bij veel schakers iets waarover niet vaak geschreven wordt, de dood is nu eenmaal geen populair onderwerp. Zoals Pierre Smeets me vanaf zijn ziekbed toevertrouwde, verandert in het zicht van het naderende einde de wereld van het schaken in een emotionele vluchtheuvel. En dat lijkt me een onderschat element van al het positieve dat het schaakspel een mens brengen kan. Want altijd wordt benadrukt hoe schaken het jonge brein in zijn ontwikkeling kan stimuleren en het oude brein gezond kan houden, maar over de troost die het schaakspel bij ziekte te bieden heeft, hoor of lees je zelden.
Ten onrechte. In korte tijd heb ik meegemaakt hoe schaken helemaal aan het eind van een leven kwaliteit geeft aan moeilijke laatste maanden. Niet eens alleen door zelf te spelen, maar vaak door partijen na te spelen of erover te lezen. Bijna onbekommerd is het, dat wegzakken in een wereld waar je zoveel plezier aan hebt beleefd, een wereld die daarom zo aantrekkelijk was omdat jij en jij alleen achter het schaakbord de regie over je zetten had. En de herinnering aan het idee dat je net als op het schaakbord enige regie op de gebeurtenissen had, wil je koesteren, denk ik, in het aangezicht van iets waarop je niet of nauwelijks invloed hebt.
De eerste keer dat ik hiermee in aanraking kwam, was door een reminiscentie aan een vriend die Paul van der Sterren in een column voor Schakend Nederland optekende: “Bert Enklaar had eigenlijk een klassieke haat-liefdeverhouding met het schaakspel en verschillende keren stopte hij het jarenlang weg onder dikke lagen wiskunde en andere zaken. Maar toen hij in 1993 kanker bleek te hebben, won de liefde voor het schaken het definitief. Vanaf die tijd schaakte hij zonder remmingen, met veel plezier, met volle inspanning van zijn afnemende krachten en zoveel als hij kon. Remises, die hij altijd al had verafschuwd, speelde hij nauwelijks meer.”
Wat Paul beschreef, die onversneden karakteristieke beleving van het spel aan het eind van een leven helemaal overeenkomstig de persoonlijkheid in kwestie, is iets dat ik steeds weer tegenkwam bij de schaakvrienden van wie ik kort na elkaar afscheid heb moeten nemen of binnen afzienbare tijd afscheid zal moeten nemen.
Alexander Münninghoff heeft de laatste dagen van zijn leven veel achter het schaakbord doorgebracht, werd me verteld. Net zoals hij dat deed in zijn jonge jaren om zich van alle turbulentie om hem heen af te zonderen en om al naspelend intens van het spel te genieten. Voor Alexander was schaken vooral een avontuur waar hij volledig in kon opgaan. Ik vermoed dat hij bij het naspelen met dezelfde drift de stukken verschoof als wanneer hij aan het spelen was.
Zoals Bert Enklaar als schaker tot op het laatst de strijder pur sang was en Alexander de avonturier, zo was Henk de Kleijnen de organisator. Henk beleefde het schaken niet in de laatste plaats als organisator, teamleider, stimulator en schrijver van verslagen en stukjes in het clubblad en de krant. Dat betekende overigens niet dat hij als schaker niet ambitieus was. Integendeel, hij maakte zich voortdurend zorgen over zijn Elo-rating. Hij had een typische manier van spelen die soms ook sterkere spelers te machtig was. Enigszins afwachtend en als de tegenstander te ver was gegaan, sloeg hij toe.
Toen Henk al ernstig ziek was, maar nog wel mobiel, organiseerden we, dat wil zeggen zijn schaakvriendenclubje, een afscheidstoernooitje bij één van ons thuis. Dat was in de buurt van Deventer. In de omgeving daarvan boekte Henk voor zichzelf en zijn vrouw een hotelkamer. Ter voorbereiding speelde Henk een match met een vriend. Dat liep niet goed af en daaruit trok hij zijn conclusies. Hij zegde af, maar de organisator in hem deed dat niet. Nog vóór wij arriveerden in het huis waar het toernooitje plaats zou vinden, had hij daar een enorme wisselbeker gebracht met de suggestie dat wij ook na zijn dood maar om die wisselbeker moesten blijven strijden.
Rob Witt was iemand van vaste gewoontes, zachtmoedig, maar ook een scherp beoordelaar. Vooral van zichzelf. Toen we jong waren wilde hij maar één ding. Tienkampjes tegen mij spelen, 5-minuten partijtjes. Ieder weekend weer en steeds dezelfde openingen. De toetssteen van zijn vorderingen was ik, zonder dat ik me daar bewust van was. Heel veel later, toen Rob een hersenbloeding achter de rug had en kanker zijn lichaam teisterde, was Frans Arp zijn tegenstander tegen wie hij de tienkampjes speelde. Nadat hij een keer zo’n tienkampje verloor, zei hij met die typische humor van hem: “Mijn niveau is nu onder A.R.P. gezakt.” Frans had mijn rol overgenomen en was de toetssteen van Robs neergang geworden. Rob was als schaker tot het laatst de meedogenloze beoordelaar van zichzelf.
Pierre Smeets leeft gelukkig nog, maar is ernstig ziek zonder kans op herstel. Hij heeft hooguit nog enige maanden. Pierre speelde in zijn jeugdjaren bij Brunssum, Zuid-Limburg, niet ver van de Duitse grens. In 1969 werd hij jeugdkampioen van Limburg en toen hij dat jaar aan het jeugdkampioenschap van Nederland mocht meedoen, had hij nog nooit een KNSB-speler gezien. Dat veranderde daarna snel. Hij hoefde maar in de spiegel te kijken om een sterke KNSB-speler te kunnen ontwaren. Pierre is een waarnemer. Dat bracht zijn professie, psycholoog, ook wel met zich mee, maar het is meer dan dat, karakter. Nu in de moeilijkste fase van zijn leven kan hij zijn situatie objectief overzien, als een waarnemer van zichzelf. Maar hij is bovenal een onzelfzuchtig bewonderaar. Misschien is dat ook wel iets dat je vaker bij Limburgers aantreft dan bij Randstedelingen. Bewonderaar is hij van al het moois dat schaken te bieden heeft. Toen ik bij hem was en ik hem een paar fragmenten liet zien uit de match Fischer-Taimanov voelde ik wat hem in het schaakspel echt beweegt. Niet het winnen of verliezen, maar de pure schoonheid van het spel en de bewondering voor de speler die dat bewerkstelligt.
Pim Kleinjan is een clubgenoot van me. Kanker heeft hem aangetast, maar allesbehalve gebroken. Tijdens de corona-periode heeft hij twintig chemo-behandelingen ondergaan. Internetschaak met vrienden en clubgenoten hield hem op de been en gaf hem de kracht om de behandelingen te ondergaan. Een onvoorstelbare vechtjas die zijn oncoloog op de vraag of hij eigenlijk nog aan chemo wilde beginnen antwoordde: “Als schaker heb ik geleerd te vechten. Ik wil strijdend ten onder gaan en opgeven kan altijd nog.” En inderdaad, zo schaakt hij ook. Als hij op krukken de speelzaal binnen schuifelt, denk ik: ‘Onderschat die man niet, beste tegenstander van Pim Kleinjan, die man zal u tot het uiterste dwingen.’
“Schaken geeft afleiding van je problemen, je vergeet even dat je ziek bent, dat is weer van later zorg”, zei hij me nog.
Dat lijkt me in al zijn eenvoud de kern van dit verhaal, schaken verschaft de ideale afleiding in uiterste nood. Of zoals Pierre het uitdrukte: “Schaken biedt een emotionele vluchtheuvel.”
Wim Westerveld