Homo ludens, de spelende mens. Het is de titel van het baanbrekende boek van Johan Huizinga (1872-1945), historicus, cultuurfilosoof en antropoloog.

Huizinga werd vooral bekend door zijn eerste boek, ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, dat in 1919 verscheen. Op tot dan toe geheel nieuwe wijze benaderde hij geschiedenis, in dit geval de Middeleeuwen. Niet alleen met feiten maar vooral in een zorgvuldige reconstructie van sfeer, levensgevoel, religieuze ervaring en houding tegenover de dood. Het boek werd wereldberoemd.

Beroemd werd ook het boek dat bijna twintig jaar later gepubliceerd werd, ‘Homo Ludens’. Lang geleden las ik dat boek. Of liever gezegd, ik probeerde het te lezen. Nu zou ik het beter begrijpen na bijna een leven lang aan de zijde van een spelende mens, beeldend kunstenaar Maartje van Lieshout.

Het hiernavolgende artikel van Foppe Jan Montsma gaat over de meetlat die Huizinga langs schaken legde. Is schaken van culturele waarde of is het niet meer dan een tijdverdrijf, te vergelijken met dobbelen?

Om te begrijpen met welk perspectief Huizinga naar spel keek, een citaat uit het boek dat de kern van de zaak weergeeft. Drink het even in want de beeldende taal is niet de karige en efficiënte taal die we gewend zijn.

‘Men kan bijna al het abstracte loochenen: recht, schoonheid, waarheid, goedheid, geest, God. Men kan den ernst loochenen. Het spel niet. Maar met het spel erkent men, of men wil of niet, den geest. Want het spel is, wat ook zijn wezen zij, niet stof. Het doorbreekt, reeds in de dierenwereld, de grenzen van het fysisch bestaande. Het is ten opzichte van een gedetermineerd gedachte wereld van louter krachtwerkingen in den volsten zin des woord een superabundans, een overtolligheid. Eerst door het instromen van den geest, die de volstrekte gedetermineerdheid opheft, wordt de aanwezigheid van het spel mogelijk, denkbaar, begrijpelijk. Het bestaan van het spel bevestigt voortdurend, en in den hoogsten zin, het supralogisch karakter van onze situatie in den kosmos. De dieren kunnen spelen, dus zij zijn reeds meer dan mechanismen. Wij spelen, en weten, dat wij spelen, dus wij zijn meer dan enkel redelijke wezens, want het spel is onredelijk.’

Vrij vertaald: spelen en het bewustzijn daarvan is de kern van het menszijn. En, zo voegt hij daar met zoveel woorden in het boek aan toe, alles van culturele waarde komt daar uit voort.

Homo ludens

door Foppe Jan Montsma

Ludiek noemde ik het Dodo-Indisch in mijn stuk daarover. Toen ik dat woord gebruikte dacht ik: laat ik toch eens kijken wat onze meest beroemde cultuurhistoricus, Johan Huizinga, in zijn boek ‘Homo Ludens’ over het schaakspel te melden heeft. Zou hij wellicht ook ons spelletje onder dat aspect hebben beschouwd?

Welnu, wat hij in dit opzicht te melden heeft, is door zijn geborneerdheid voor mij een beetje onthutsend. In dat beroemde boek schat hij het schaken weliswaar hoger in dan de dobbelspelen, die hij voor de cultuur steriel noemt, maar het schaken acht hij een bezigheid die eveneens “onvruchtbaar blijft voor de cultuur”, dus even steriel als het dobbelen en, let op, “ook geen zichtbare schoonheid inhoudt.”

De grote Huizinga weet, zo waag ik te veronderstellen, even niet waar hij het over heeft. Het is duidelijk: een schaakstuk heeft hij nooit aangeraakt. Het gekke is dat hij zich met het thema van zijn boek systematisch heeft bezig gehouden van 1933 tot 1938. Uitgerekend in de periode waarin het schaken Nederland veroverde, toen Euwe Aljechin van zijn troon stootte. De euforie die toen door het land golfde, is hem kennelijk ontgaan. Hij heeft dus ook de parel van Zandvoort (4-12-1935) gemist en van een onsterfelijke partij (Anderssen) zal hij ook nooit kennis hebben genomen. Kortom, Huizinga illustreert met zijn gebrekkige oordeel de waarheid die hij zelf in de inleiding van zijn boek formuleert, wanneer hij zegt dat de cultuurhistoricus “zich telkens moet wagen op velerlei gebied dat hij niet genoegzaam beheerst.” Schaken heeft in zijn geval kennelijk tot dat gebied behoord.

Geen zichtbare schoonheid dus.

Toegegeven: de geometrische harmonie van een Griekse tempel, het licht- en donkerspel in een schilderij van Rembrandt en een beeldengroep van Bernini maken qua schoonheid meer indruk dan een schaakpartij. Maar om nu dit spel iedere vorm van schoonheid te ontzeggen geeft aan zijn oordeel een beperking waarvoor hij zich in zijn inleiding terecht excuseert. Huizinga zag heel erg veel. Maar niet alles.

Hij heeft nooit aan de hand van Caïssa gewandeld. Indien wèl, zij had hem het commentaar kunnen voorlezen dat Nimzowitsch levert bij zijn partij met zwart tegen Rubinstein in het beroemde toernooi van Karlsbad 1907.

Ik geef de zetten zonder commentaar tot de 21e.

1. d4 d5 2. Pf3 e6 3. c4 c5 4. cxd5 exd5 5. Pc3 Pc6 6. Lf4 cxd4 7. Pxd4 Lb4 8. e3 Pf6 9. Pxc6 bxc6 10. Ld3 O-O 11. O-O Ld6 12. Lg3 Lxg3 13. hxg3 c5 14. Tc1 Le6 15. Da4 Db6 16. Da3 c4 17. Le2 a5 18. Tfd1 Db4 19. Td4 Tfd8 20. Tcd1 Td7 21. Lf3 Tad8

Hier aangeland komt Nimzowitsch in zijn Praxis meines Systems met een verbluffend commentaar. Hij zegt: “Diese Position mutet in ihrer Gebundenheit und wunderbaren Ökonomie und durch die erreichte Idealstellung aller Figuren wie ein Griechisches Kunstwerk an.”
Als een Grieks kunstwerk! Voor Nimzowitsch heeft deze stelling een zeer hoge graad van schoonheid bereikt. Iedere verdere zet zou daaraan slechts afbreuk doen. Hij zegt dan ook dat aan dit pronkstuk van volmaaktheid (zijn woorden) niets meer veranderd zou moeten worden.

Bedoelt hij dan ook te zeggen dat de partij hier eigenlijk zou moeten stoppen? Inderdaad! Dat bedoelt hij. Hij ziet hier nog slechts één logische voortzetting, een voortzetting die geheel spoort met de harmonieuze uitstraling van de stelling: 22. Kf1 Kf8 23. Kg1 Kg8 Remise. (Rubinstein zette hier niet al te sterk voort en Nimzowitsch won uiteindelijk de partij).

Dit commentaar verscheen in 1928. Ongeveer zeven jaar voordat Huizinga zich aan zijn bureau zette om op te schrijven dat het schaakspel “geen zichtbare schoonheid inhoudt”.

Tot zover Foppe Jan Montsma. Wie heeft hier nu gelijk? Volgens de Duitse filosoof Immanuel Kant zijn we volkomen vrij een schoonheidsoordeel te vellen, want het is geen ‘noodzakelijk oordeel’. Daar ben ik het mee eens. Maar een schoonheidsoordeel zonder competentie is (voor mij) weinig waardevol. Derhalve: Huizinga-Foppe Jan, gesecondeerd door Aaron Nimzowitsch: 0-1

Wim Westerveld

Naschrift: Voor wie meer wil weten over het boek ‘Homo Ludens’ en de betekenis die Huizinga nog steeds heeft voor het denken over sport, kunst en spel is de link waarop Gert Timmerman me wees erg interessant.