Met deze titel schreef Peter Doggers een indrukwekkend boek. Hij beschrijft de ontstaansgeschiedenis van het schaakspel en hoe dat spel eeuwenlang schrijvers, schilders, filmmakers, muzikanten, wiskundigen en wetenschappers geïnspireerd heeft. En nu, na een eeuwenoude geschiedenis, is schaken populairder dan ooit met wereldwijd honderden miljoenen die het spel spelen.
Hoe kwam het zover? Peter zat er met zijn neus bovenop en neemt ons mee in een verhaal dat sprekend lijkt op de successen van de grote tech-bedrijven (Big Tech) die op de golven van internet en digitalisering verbindingen tussen mensen wisten te leggen.
Dat ongeveer lijkt het boek te gaan brengen, getuige de tekst op de achterflap van het boek.
Wat je eigenlijk nooit moet doen is recensies lezen voordat je zelf het desbetreffende boek leest. Of je nu wilt of niet, het beïnvloedt je oordeel. In dit geval was er geen ontkomen aan, want het boek ben ik pas gaan bestellen na lezing van de laaiend enthousiaste recensie van Paul van der Sterren. Zie het laatste MEC Magazine, pagina 45 en verder.
Nog voor het boek binnen was, kreeg ik een andere recensie onder ogen. Een kritische van Charles Kuijpers. In zekere zin een geluk, het neutraliseerde een positieve vooringenomenheid door die recensie van Paul.
Het boek bleek een pageturner. Aanvankelijk ging ik ongeconditioneerd mee in de euforie van Paul, het trotse gevoel dat ons eeuwenoude spel toch maar mooi kaarsrecht overeind blijft in de storm van de technologische ontwikkelingen die over de wereld raast. Ontwikkelingen die veel van wat lang van waarde was, degraderen tot achterhaald en ouderwets, gedoemd om te verdwijnen.
Niet alleen weert ons spel zich kranig in de moordende concurrentie om de aandacht van de spelende mens, maar het werd zelfs een frontrunner in de wereld van de e-games. Dat goede nieuws mag je een revolutie noemen en Doggers verklaart dat met aanstekelijk enthousiasme waarbij hij zijn eigen belevenissen en rol niet onder stoelen of banken steekt. Dat maakt van het boek tevens een egodocument. Voor wie het boek leest door de bril van de schaakliefhebber verhoogt de beschrijving van zijn persoonlijke belevenissen het gevoel dat jij, schaker, ook een beetje onderdeel uitmaakt van dit succes. Maar als je zuiver technisch naar het boek kijkt, wordt het enigszins anders. Kuijpers, een professionele redacteur, kraakt een paar kritische noten en enige daarvan zijn niet geheel onterecht naar mijn smaak. Vooral als je je realiseert dat Doggers dit boek ook voor niet-schakers heeft willen schrijven. Kuijpers suggereert schrappen in de laatste, naar zijn oordeel, te uitgesponnen hoofdstukken. Dat gaat me te ver en het zou zonde zijn, want daarmee gaat een belangrijke historische bron verloren. Misschien was het een idee om met een uitgekiend notenapparaat lezers de mogelijkheid te geven het laatste deel van het boek te lezen als een lichter verteerbaar verhaal met daaraan toegevoegd noten voor wie verdieping en achtergronden zoekt.
Tot zover mijn eerste indruk en de recensies die ik las. Maar wat vind ik bij nadere beschouwing van het boek?
Doggers heeft zonder meer een meeslepend boek geschreven. Een aanrader voor iedere schaakliefhebber die geïnteresseerd is in de culturele geschiedenis van ons spel en de jongste ontwikkelingen daarbij. Maar er is iets merkwaardigs aan de hand. Het lijkt wel alsof de auteur zich niet realiseert dat hij in feite de tweede schaakrevolutie beschrijft. Hij ziet bovendien niet of hij brengt niet onder woorden dat die revolutie, net als de eerste revolutie – daarover later meer – gekenmerkt wordt door een drastische verandering van de sociaaleconomische positie van het schaakspel en zijn beoefenaren en niet door een toename van het aantal spelers, want dat is niet het wezen maar een gevolg.
In het hoofdstuk over schaken in de kunsten citeert Doggers Marcel Duchamp (revolutionair kunstenaar en sterk schaker): “Het heeft alle schoonheid van kunst – en nog veel meer. Het kan niet gecommercialiseerd worden. Schaken is in zijn sociale positie veel zuiverder dan kunst.” Volgens hem waren schakers de echte kunstenaars omdat de producten van hun geest niet verhandeld konden worden en dus vrij waren van de invloed van ieder materieel belang. Kortom, schakers namen in tegenstelling tot kunstenaars geen deel aan het economische verkeer.
Dat was inderdaad lang het geval. Tot aan de eerste schaakrevolutie die samenviel met de Russische revolutie en de centraal geleide staat en economie die daarop volgde.
Doggers beschrijft wat er in Sovjet-Rusland met de schaaksport gebeurde als ware het een cultureel fenomeen. Hij doet dat summier, anekdotisch en niet geheel juist. Daardoor ontgaat hem wat daar aan de hand was: de eerste schaakrevolutie. Hij schrijft dat schaken vóór de Russische revolutie al behoorlijk populair was in Rusland. Dat is onjuist en die gedachte zet hem en de lezer ongewild op het verkeerde been. Ik citeer uit een artikel van 1928 door een autoriteit wat dit betreft, Mr. G.C.A. Oskam:
“In het oude Rusland is het schaakspel nooit populair geworden. Het werd in de kringen van den adel en rijke bourgeoisie ijverig, en goed, beoefend, maar de kleine burgerij, de boeren en het proletariaat hebben het schaakspel niet gekend. De geschiedschrijvers wijten dit daaraan, dat het de Tartaren zijn geweest, die het Schaakspel in Moskovië hebben gebracht, en dat alles wat Tartaarsch was, voor zondig en onrein werd gehouden; het is niet onmogelijk dat het veeleer de wodka was, die het spel der spelen in den weg stond. Vóór 1900 zijn dan ook de Russen zeldzame verschijningen op groote wedstrijden, al was Tschigorien er een die opwoog tegen vele anderen; en de Russen die thans op den voorgrond treden, zijn of uit adellijke kringen (Aljechin) of uit de gegoede burgerij (Bogoljoebow) of hebben het schaakspel aan Duitsche Universiteiten leeren kennen (Bernstein, Niemzowitsch): zij zijn niet de vertegenwoordigers van een schakend volk, evenmin als Capablanca een schakend Cuba achter zich heeft.”
De man die de eerste schaakrevolutie ontketende en ten onrechte niet genoemd wordt door Doggers was Alexander Iljin-Genewski (1894-1941).
Hij was niet alleen een sterk schaakmeester – in 1925 versloeg hij wereldkampioen Capablanca tijdens het beroemde toernooi in Moskou in een sensationele partij – maar was ook een bolsjewiek van het eerste uur.
Na de revolutie werd hij commissaris voor de reservistenorganisatie van het Rode Leger en organiseerde hij alfabetiseringscampagnes waar schaken onderdeel van was. Het idee was dat je, eenmaal gegrepen door het spel, ook erover zou willen lezen. Later werd Iljin-Genewski hoofd van het Ministerie van Kunst en Cultuur en heeft hij de regering ertoe aangezet het schaakspel onder de bevolking te organiseren. De Russische schaakbond werd opgericht en de eerste motie op het congres luidde: ‘Het is nodig dat het schaakspel wordt gebracht aan de arbeiders en aan de boeren.’ En zo geschiedde. De miljoenenbevolking ging en masse schaken.
De schaaksport was tot de kern van het beleid van de Russische machthebbers doorgedrongen voor doeleinden buiten het schaken zelf. Aanvankelijk om de eigen bevolking te ontwikkelen, later om andere redenen. Ik meen dat Kortsjnoj eens gezegd heeft dat het aanvankelijke idealisme waarmee het schaakspel werd gepropageerd, veranderde in cynische machtuitoefening: ‘om het volk rustig te houden gaven ze de intelligentsia schaken en het proletariaat wodka.’
Naar buiten toe werden de successen van Russische topschakers en bovenal het wereldkampioenschap het propagandistische uithangbord waarop de superioriteit van het Russische Sovjetsysteem werd uitgevent. Voor de Russische topschakers waren de maatschappelijke voordelen dan ook aanzienlijk. Grootmeesters waren bijvoorbeeld zeker van een staatspensioen. De greep op de organisatie van het wereldkampioenschap en dus op de Wereldschaakbond FIDE werd door dit alles essentieel voor het Kremlin. De naweeën daarvan, ook nu de hegemonie van Russische schakers gebroken is, beleven we (helaas) nog steeds. De enige internationale sportbond met een direct lijntje naar het Kremlin is de onze, de FIDE.
In het deel van de wereld waar niet de centraal geleide planeconomie van de communistische wereld maar de vrije markteconomie van vraag en aanbod de dienst uitmaakte en uitmaakt, heeft het langer geduurd voordat de schaakrevolutie uitbrak. Die tweede revolutie ontstond doordat van schaken een verdienmodel gemaakt kon worden, dankzij het distributiekanaal internet, digitale productontwikkeling, de wereldwijd gestegen welvaart (vrije tijd!) en natuurlijk de enorme kracht van het schaakspel zelf. Peter Doggers beschrijft die ontwikkeling, de tweede schaakrevolutie, indringend.
Mijn slotsom is tweeledig. Ondanks mijn kritische noot vind ik dat Peter een geweldig boek heeft geschreven. Dat is niet alleen waardevol maar ook moedig. Want als je de Herculische taak op je neemt om de plaats van een eeuwenoud spel in de samenleving te beschrijven ontkom je niet aan kritiek.
Eigen betrokkenheid is mooi en authentiek, maar kan ook enigszins bijziend maken. Dat is bij dit boek naar mijn mening wel het geval. Geen idee wat Peter met mijn kritiek wil doen in een eventuele volgende editie. Wat meer aandacht voor de eerste schaakrevolutie zou mooi zijn.
Wim Westerveld